Pagina's

zaterdag 16 november 2019

De jubel in de ziel

De vraag of ik voor een jaarkalender iets columnachtigs over het thema gezondheid wou schrijven, overviel me tijdens mijn verblijf in Het Lijsternest, de schrijversresidentie in het huis van Stijn Streuvels in Ingooigem. Natuurlijk wou ik dat doen, al had ik geen idee wat ik hieromtrent kon schrijven. Het is mijn thema niet. Maar er was een deadline, dan kan je altijd schrijven.

Ik besloot mijn inspiratie te zoeken bij de man die gedurende twee weken de hele tijd naast mij op de stoel voor zijn beroemde raam zat. Stijn Streuvels dus. Ik had daar wel een bijzondere reden voor. De man werd maar liefst 98 jaar en in zijn biografie las ik nauwelijks iets over zware ziekten, gebreken of andere rariteiten – ja, zijn woordkeuze was soms een beetje speciaal.
Hoe zou Stijn Streuvels het hebben klaargespeeld om zo lang zo gezond te blijven leven? Lezend in zijn oeuvre bots je op krakkemikkige personages met kreupele benen, verminkte armen, misvormde ruggen en fletse ogen en hij beschrijft al die afwijkingen en gebrekkigheden met kennis van zaken, souplesse en inleving. Alsof hij zelf sakkerend van de helse pijnen aan zijn schrijfmachine zat. Niet dus, Stijn blaakte van gezondheid en hij ploegde altijd maar voort. 98 jaar lang waarvan meer dan 60 jaar vanuit zijn zelfgebouwde Lijsternest. 

Ik heb stilaan genoeg over hem gelezen om te weten hoe zijn dagen er zo ongeveer uitzagen. De opdracht lijkt ineens poepsimpel: als ik precies doe wat hij deed, word ik met de vingers in de neus ook 98 jaar en gezien de steeds stijgende levensverwachting moet het me zelfs lukken om probleemloos de kaap van 100 te overschrijden. Gewoon doen wat hij deed.
Hoe word je Streuvels? Zijn dagen hadden een vast patroon. Hij nam de tijd voor zijn ontbijt – een goede boterham, met confituur die zijn Alida zelf had gemaakt, en verse koffie. De hele morgen was hij aan het werk in zijn moestuin en die was niet klein. Vaak ging hij ook wandelen in het landschap voor zijn raam of dretste hij met zijn fiets naar Kortrijk of de Kluisberg. Als noeneten at hij gezond Vlaams, veelal uit eigen tuin. In de namiddag trok hij zich terug in zijn werkkamer en ging hij aan zijn beroemde raam zitten, schrijvend over de landmannen die wrochten en wroetten in de vette aarde en die sukkelden op het land en met hun gezondheid. Als hij vond dat hij genoeg had geschreven, was het tijd voor het avondeten, waarna hij in zijn boeken dook. Hij las vooral Duitse en Noorse schrijvers en de gedichten van nonkel Guido.
Bovenstaande opsomming is niet hoopgevend want veel gelijkenissen zijn er niet. Ik ga elke dag werken en mijn ritme wordt bepaald door de regels van een tijdsregistratiesysteem dat me oplegt wanneer ik kan beginnen en beschikken. Een eigen moestuin heb ik niet en die wil ik eigenlijk ook niet. Het meest nabije warenhuis dan maar. Ik heb niet elke namiddag, maar alleen soms op zondag tijd om aan mijn raam te schrijven en dat ziet niet uit op een glooiende en rollende groene vlakte, maar op een grijze garagestraat en een sombere fabrieksloods waar geen mens meer wroet. 
In het fietsen zie ik wel een verband. Vergeleken met dat van de wielertoeristen die elke zondagmorgen in schreeuwerige pakjes, met gladgeschoren kuiten en op blinkende fietsen aan mijn voordeur passeren, kun je mijn fietsgedrag ook Streuveliaans dretsen noemen. Ooit was wielergod Gino Bartali te gast in het Lijsternest. ‘Ik ben blij dat ik al die boeken niet moet lezen,’ zei hij, waarop Streuvels repliceerde: ‘Ik ben blij dat ik niet over die hoge Italiaanse en Franse bergen moet fietsen.’ Dat hebben we dan wel weer gemeen, Stijn en ik. Ik fiets ook liever rond dan over de Kemmelberg (of de Tiegemberg).
Schrijven doen we allebei: ik soms een klein beetje, hij altijd heel veel. We hebben ook gemeen dat we graag en voortdurend lezen, maar ik heb geen Duitse en Noorse schrijvers op mijn leeslijstje staan. Ik vrees dat kijken naar Scandinavische misdaadreeksen niet het vereiste helende effect op mijn gezondheid zal hebben en al zeker niet als ik die wankele Wallander over het scherm zie sukkelen. Hij zou stilaan perfect passen voor de rol van boer Vermeulen als het weer eens tijd is voor een periodieke verfilming van De Vlaschaard.

Neen, ik word geen 100, vrees ik. Daarvoor ben ik net niet Streuvels genoeg. Maar ik streef na wat hij ook probeerde: me in niets geen zwarigheden maken en de jubel in de ziel voelen als ik elke morgen brede gedachten krijg als ik vanuit mijn raam de mensen kan gadeslaan in hun doen.
98 is ook al goed.


Lees ook: Selfie met raam


zaterdag 3 augustus 2019

Achterop de fiets

Deze zomer planden we weer eens een rondje Nederland en schrijver Jan Wolkers was hierbij onze gedegen gids.

Het begon in Haarlem – heel fijne stad en wat zijn die hofjes charmant. De hele binnenstad is er autovrij en dat lukt wonderwel (ineens snapte ik niet dat het in pakweg Gent en Brugge zo moeilijk lijkt om auto’s uit de stad te weren). En of er gefietst wordt! Van op ons terras aan het stationsplein zagen we één lange file fietsers in de meest verscheiden vormen en genres voorbijrijden. Een lust voor het oog. Dat waren ook de vele vrouwen en meisjes die in amazonezit achterop de fiets van hun vriend zaten en vrolijk en vrij over de klinkers peddelden. Het mag vast niet meer bij ons. Dat regeltje schrappen we dan wat mij betreft zo snel mogelijk uit het wetboek.
De Hollandse meisjes achterop de fiets deden me prompt aan de iconische fietsscène in Turks Fruit denken. Zo schreden Rutger Hauer en Monique van de Ven door Amsterdam, even onbekommerd en vrolijk als het begeleidende deuntje van Toots. Onderwijl scharrelde lefgozer Erik een ijsje uit de handen van een brave man terwijl hij zijn Olga – dat mistige rooie beest – slingerend, uitdagend en onveilig door de stad voerde. Zo fiets je dus in Holland – toen en nu nog.
Mijn gemijmer won aan kracht toen we in de Kruisweg een zaak opmerkten met de naam Turks Fruit – wat ze er verkochten, kon ik afleiden uit de pittige kruidengeur die even verder de straat binnen waaide.

Die doordringende kruidengeur liet ons niet los toen we een dagje naar Amsterdam gingen. Het was een slecht idee vanwege veel te warm, maar ik wilde de grachtengordel nog eens zien, ik wilde as a hippie in het Vondelpark wandelen, op de Dam staan, slenteren door de Jordaan, flaneren op het Museumplein en op het Spui een blik wisselen met het Amsterdamse Lieverdje. En uiteraard: boekhandel Athenaeum binnengaan en snuffelen tussen véél en ándere boeken. Ik deed het allemaal, de verstikkende zon en de bijzondere kruidengeur nam ik er graag bij. 
En toen, in de Kalverstraat, sijpelde het bericht binnen. ‘Acteur Rutger Hauer is op 75-jarige leeftijd overleden’. Het kon niet anders of dit zou een schok geven in hartje Amsterdam. Ik keek naar de mensen om me heen, maar niemand gaf een krimp. Ook de meisjes bleven gewoon achterop de fiets zitten, geen één die haar man als stil eerbetoon wat steviger vastnam. In de boekhandel ging ik op zoek: in een verloren hoek vond ik de 576ste herdruk van Turks Fruit. Het leven ging voort. In een bericht in De Telegraaf vertelde actrice Willeke van Ammelrooy dat zij Hauers eerste grote liefde was. ‘Toen ik achterop de fiets zat bij Hauer sloegen de vonken over.’ Zekerheden.

Na Haarlem en Amsterdam reisden we naar Texel, het eiland van Turks Fruit’s Jan Wolkers. Wolkers kwam er in 1980 samen met zijn muze en echtgenote Karina wonen en schrijven en overleed er in zijn slaap op 19 oktober 2007. In 1971 verbleven hij en Godfried Bomans om beurt drie weken op het onbewoonde eiland Rottummerplaat. Bomans werd er gek en vluchtte weer naar de stad, Wolkers was gek van de Wadden en ruilde Amsterdam voor Texel. Hij ging er wonen in een bungalow aan de rand van de bossen op de Rozendijk. Hij genoot er van het uitzicht op het Texelse Oude Land en dat heerlijke witte kerkje met zijn schuine toren. Wij verbleven in het stille Den Hoorn in een omgebouwde schapenboet in de Hoge Achterom en genoten er ’s avonds op ons terras, het mooiste van het eiland, van hetzelfde oude land en witte kerkje en van de zon die ‘bloedrood onderging in een orgie van kitschwolkjes’, lezend in Kamer in Oostende en dromend van Hollandse meisjes achterop de fiets. Toen en nu nog altijd.
We huurden een fiets om over de Eierlandse duinen te fietsen, want ‘daar is de zee groen en geel en roze. Een voorwereldlijk angsttafereel’, schreef Wolkers. Ik stelde voor om slechts één fiets te huren, maar dat kon niet. De fietsverhuurder was kordaat: ‘niet met de fiets op het strand en slechts één persoon per fiets’.
Ongehinderd penetrante kruidengeuren verspreiden mag, maar je vrouw achterop de fiets: dat dan weer niet.

https://www.youtube.com/watch?v=BF5-qHKGtWY


donderdag 31 januari 2019

Iemand moet het doen


‘Ga je nu ook gedichten schrijven,’ vroeg een vriend toen ik hem vertelde dat ik eind januari een week mocht resideren in ‘Het Huis van de Dichter’ in Watou. ‘Natuurlijk ga ik geen gedichten schrijven, zei ik, ‘daarvoor moet je toch een dichter zijn?’
Ondertussen schreef ik fictie voor kinderen, voor jongeren en voor volwassenen, biografische teksten en essays over West-Vlaamse schrijvers, twee toneelteksten en allerlei gelegenheidswerk, maar van gedichten blijf ik af. Daarvoor mag je veel te weinig woorden gebruiken en dus laat ik het over aan specialisten ter zake.

Gwij Mandelinck is zo’n specialist ter zake en in zijn huis mag ik met de goedkeuring van Passa Porta (en van de nieuwe eigenaars natuurlijk, want dit is een prima vakantiewoning geworden) een weekje verblijven. De naam van het huis moet ik erbij nemen en ik maak me er niet druk om: ik schrijf proza, basta.
Maandag ging ik bij aankomst op het Watouplein met lichte schroom voorbij het silhouet van Hugo Claus in de richting van mijn tijdelijke verblijfplaats en liet met dezelfde schroom de bel van het huis rinkelen. Ik wist wel dat Gwij zelve al lang niet meer in zijn huis woonde, maar toch. Je wist maar nooit. Maar een ongelooflijke rust maakte zich van me meester toen de nerveuze huisbewaarster de deur opende. ‘U bent de schrijver?’
Die was ik en ik liet me vervolgens de geheimen van het huis tonen, zoals daar zijn: hoe werkt de microgolfoven, waar zijn de tellers van het gas en het water, hoe werkt de thermostaat, waar hangen de sleutels en waar zijn de badkamers? Ik luisterde met een half oor (wat in mijn geval nogal precair is, want met mijn rechteroor hoor ik zo al niet veel) en toen ze ineens vroeg of er nog vragen waren, vroeg ik alleen naar de wifi. Ik kon haar toch niet vragen wie op de foto in de gang de derde man was op de bank achter dewelke Gwij Mandelinck trots poseerde. Claus en De Coninck had ik en passant meteen herkend, Kopland moest ik even verifiëren als de vriendelijke mevrouw de deur achter zich had dichtgetrokken.
Na een snelle verkenning van het huis wandelde ik naar het dorp. Tot mijn groot jolijt hadden de twee bakkers er onlangs de brui aan gegeven, waren de supermarkt en de slager dicht, evenals de friture, en gaven de vermaarde gastronomische topzaken rond het befaamde plein niet thuis. Ik voelde me een feestelijk verliezer, om het te zeggen met de woorden van Luuk Gruwez die naast me op de muur waren geplakt. En dus was er alleen nog koffie uit het apparaat waarvan de vriendelijke huisbewaarster me de werking had uitgelegd.

Wat ik hier schrijf, hou ik zoals het een schrijver betaamt, geheim. Het liedje dat je hieronder kan beluisteren, vertelt niets over de aard van het verhaal-in-wording, hoogstens is er een heel kleine vingerwijzing waarvoor je wel erg ingewijd moet zijn om die te vatten. Luister anders gewoon naar het mooie lied van de zwaar onderschatte Hans Mortelmans. En misschien ontdek je in latere tijden het verband tussen een boek en een lied.

Ik vraag me af of Gwij Mandelinck geïnteresseerd is naar wie in zijn schrijvershuis resideert. Mij kent hij uiteraard niet zoals hij er absoluut ook geen weet van heeft dat hij mij ooit mee binnenloodste in de wondere wereld van de bibliotheken. Toen ik in het jaar 1985 de ‘Leergangen tot het bekomen van de Akte van Bekwaamheid tot het houden van een door de Vlaamse Gemeenschap erkende en gesubsidieerde Openbare Bibliotheek’ volgde, kregen we les van ene Guido Haerynck, bibliothecaris in Poperinge en dichter in Watou (maar dat laatste was een goed bewaard geheim). Ik vermoed dat hij het vak ‘Beschikbaarstelling en inlichtingenwerk’ doceerde. Weinig poëzie in de cursus, daarvoor was de naam van de opleiding veel te lang. Ik heb het altijd eigenaardig gevonden dat ik in de jaren die volgden, toen ik vaak bijscholingen, studiedagen en cursussen moest volgen en veel collega’s ontmoette, nooit meer Guido Haerynck op mijn pad trof. Dat hij professioneel bibliothecaris was, leek ineens ook een goed bewaard geheim.

Maar omwille van zijn vak, zijn huis, zijn zomers en zijn gedichten kreeg ik een bijzondere waardering voor de man. Ik liet hem figureren in mijn historische jeugdroman Ketters van de Kemmelberg, maar dat zal voor hem misschien ook een goed bewaard geheim blijven.
Op pagina 182 verwondert het hoofdpersonage Walram zich over het vreemde gedrag van een bendegenoot als hij in de omgeving van Watou in de bittere kou bang en paniekerig uit de klauwen van de Spaanse inquisitie hoopt te blijven. ‘Zeg Mandelinck, is dit nu wel het goede moment om met mooie verzen voor de dag te komen?’ De man kijkt hem alleen even aan en zegt dan: ‘Och, ik was alleen geïnspireerd door deze lege plek’. De bendegenoten worden niet vrolijk van zijn vreemde verzen. ‘Komaan, we kunnen hier niet blijven, op die lege plek van jou. Het is tijd om opzij te kijken. De verte is nabijer dan ze ooit was!’ Ik geef toe, het was ver gezocht die spielerei met titels van voorbije poëziezomers. Maar ik vond dat vluchtende ketters en wild om zich heen schoppende geuzen ook toen al niet zomaar door Watou konden lopen.

En dan slaat het vlakbij op de kerktoren met ingezakte spits ineens tien uur, het is aardedonker en muisstil in mijn tijdelijk ballingshuis en de paniek slaat toe. Morgen is het Gedichtendag en net nu verblijf ik in het poëziecentrum van de (Vlaamse) wereld in het ‘Huis van de dichter’. Ik voel me dichter van dienst en op mij rust ineens een verpletterende verantwoordelijkheid. Dit kan ik niet zomaar aan mij laten voorbijgaan, maar woorden schieten me te kort.
Door helse schrik bevangen ga ik bladeren in de monografie over Gwij Mandelinck die in 1989 verscheen in de reeks van de Vereniging van West-Vlaamse Schrijvers (good old VWS!). ‘Mandelinck vestigt zich in 1979 definitief te Watou in de oude kapelaanswoning, een doodstil huis, het laatste van het dorp, vlakbij de Frans-Belgische grens,’ staat er.
Ik heb het boekje en zijn biografie als een bezetene maar met bijzondere aandacht gelezen. Binnenin staan enkele foto’s. ‘In de stilte van de ex-pastorie van Watou,’ luidt het onderschrift. Ik kijk naast me: daar is die foto gemaakt, Mandelinck zit op de plaats en in de zetel waar ik me de voorbije dagen tussen het schrijven (en het wandelen) door onderdompelde in Bart Van Loo’s fantastische Bourgondiërs (ik zou boos op hem moeten zijn, zijn boek hield me veel te lang van mijn schrijftafel. Maar de zetel zat makkelijker dan de harde stoel).

Om de paniek van Gedichtendag met een goed gevoel te bezweren, geef ik Gwij Mandelinck het laatste woord. Hij vertelde aan Rudolf van de Perre waarom hij vooral is aangegrepen door de fascinatie van de stilte in de Westhoek:

‘Ik denk dat de stilte die men hier aantreft het leven ontbloot en de taal aankleedt. Hier kan ik bijna een cultuur van de stilte creëren. Je kan bijvoorbeeld de akoestiek van de vlakte uitmeten, die soms scherper is dan de gaafste akoestiek in een schouwburg. Hier hoor je werkelijk een vogel vliegen, en als je hem hoort, dan zie je hem ook veel scherper. Ik denk dat mijn verlangen naar stilte geïnspireerd is door mijn verlangen naar visualiteit.

Dichters hebben altijd gelijk.

https://www.youtube.com/watch?v=3uekfCtkC8Q