Pagina's

woensdag 12 december 2012

Roger De Vlaeminck wint Gent-Wevelgem!

Ik had het genoegen om samen met wielerjournalist Rik Vanwallegem en koersencyclopedist Rudy Neve het jubileumboek 'Gent-Wevelgem 75' te mogen samenstellen. Het boek is ondertussen klaar en werd op 10 december voorgesteld in aanwezigheid van iconische oud-winnaars als Francesco Moser, Walter Godefroot, Guido Bontempi, Sean Kelly, Freddy Maertens en Oscar Freire. Het werd een prachtige publicatie: thema’s als de veelwinaars, de niet-winnaars, de grote en kleine geschiedenissen en (of course) de Kemmelberg worden cursief beschreven en met fantastische foto’s geïllustreerd. Als uitsmijter schreven Rik, Rudy en ik een persoonlijke terugblik: wat het doet met een koersliefhebber om aan de meet in Wevelgem op te groeien. Over mijn ‘Feest van Saint-Vélo’ zal ik hier niet berichten, dat lees je voortaan in een boek.

Rik, Rudy en ik zaten urenlang te speuren in de fotoalbums die stichter en organisator Georges Matthys bijhield. Hij verzamelde koersfoto’s toen die nog zeldzaam en kostbaar waren en hield ze zorgvuldig bij in plakboeken. Bovendien voorzag hij ze van spitse en vaak hilarische commentaren, die hij met de tikmachine op een schamel velletje papier tikte. De helden versagen niet en slaan met onverdroten moed het pad naar de illustere top in.
De fantastische zwart-witfoto’s en de hilarische commentaar van Georges Matthys presenteerden Gent-Wevelgem als een heroïsche koers waarvan je nauwelijks kan geloven dat die in onze contreien werd gereden. Er zijn fascinerende beelden van het wielerpeloton dat in waaiervorm langs de kust fietst. In de jaren vijftig was ‘langs de kust’ nog: ‘naast de duinen’. De foto die we selecteerden voor het boek, lijkt wel gemaakt op Antarctica of in het Zwitserse hooggebergte. Er zijn even wonderlijke foto’s van gesloten rennersgroepen die over de markten en plaatsen van de Vlaamse steden dokkerden. Allemaal bossen van Wallers waren dat doen, bovendien voorzien van ferme tramsporen in het midden van de weg. Ik vermoed dat de beste renners toen in die tramsporen reden, dat was minder hobbelig en het gaf minder wrijving.
En dan die Moeren... Dat was toen nog een landschap om u tegen te zeggen en niet zomaar een streek in het noordwesten van België. Het was letterlijk bachten de kupe. ‘De Moeren’ was toen nog iets zoals de Russische steppe, de Noorse fjorden, de Hongaarse poesta of de Siberische toendra. De West-Vlaamse Moeren. 
Toen was West-Vlaanderen ook nog veel groter, want uit de sfeerverslagen en de foto's van toen blijkt dat de renners uren bleven fietsen door die Moeren. Er waren nauwelijks wegen en toen was er ook veel meer wind dan nu en het vroor en sneeuwde bijna altijd. De renners waagden een beetje hun leven, want slechts om de vijftig kilometer stond er een huis. Daar konden de renners aankloppen bij de plaatselijke bewoners: een soort Neanderthalers, met wilde baard en lange ‘fabrinnen’, die een onverstaanbaar taaltje spraken. Die oerbewoners boden de renners uit een houten mok een papachtige vloeistof aan. En ze konden even verpozen op een boomstronk.
De renners die de Moeren overleefden, moesten toen nog over de vermaledijde Kemmelberg geraken. Daar lag nog geen weg, de renners liepen over een brokkelig aarden pad de berg over en werden vaak geholpen door een vriend die voor hen de fiets (het vehikel) over de berg loodste, zodat de renners zich niet nodeloos moesten vermoeien. Ik vond het niet in de wedstrijdverslagen, maar als ik de foto's uit die vroegste beklimmingen bekijk, kan ik niet anders dan vermoeden dat er toen nog bruine beren in het Kemmelbergmassief woonden.
De weg naar Wevelgem verliep vrij makkelijk, daar waren wel al wegen. Maar de aankomst was nog niet van de poes: die lag op de startbaan van het vliegveld en die vlakte was toen zo open en verlaten dat de kans op wegwaaien reëel was. Bovendien zorgden stuntmannen als vuurspuwers en autospringers voor een voorprogramma dat me minstens even gevaarlijk leek als de laag overvliegende vliegtuigen.
Je gelooft me niet? Bekijk de foto’s in het fantastische boek en oordeel zelf!

Tijdens (en vooral na) de voorstelling van het boek vroegen velen me welke editie voor mij de mooiste was. Aan welke ik het meest plezier beleefde. 
De mooiste editie is nog niet gereden en die zal ook nooit gereden worden, antwoordde ik nogal cryptisch. Want voor mij is de mooiste Gent-Wevelgem die ooit kon gereden worden die met Roger De Vlaeminck als winnaar.
Roger De Vlaeminck won nooit Gent-Wevelgem. Dat is het enige schoonheidsfoutje op de fenomenale erelijst van de wedstrijd. In het boek wijdden we er overigens een afzonderlijk hoofdstuk aan: hoe het komt dat Le Gitan nooit won. Alle wielergroten der aarde reden in de Vanackerestraat als eerste over de streep. Op de erelijst staan maar liefst 23 (drieëntwintig!) wereldkampioenen. Maar niet Roger De Vlaeminck dus. Roger werd overigens ook nooit wereldkampioen, er zit dus wel enige logica in.
Ik was fanatiek wielerliefhebber tussen mijn tiende en twintigste levensjaar en elk voorjaar weer hing ik aan de beeldbuis en toog ik naar de Vanackerestraat in de hoop dat mijn idool eindelijk zijn Gent-Wevelgem zou binnenrijven. Het kwam er nooit van. Op een lijst die door koersfanaat Bernard Callens werd opgemaakt, staat hij op de vijfde plaats, na Merckx, Van Looy, Boonen en Cipollini, de drievoudige winnaars. De Vlaeminck werd maar liefst vier keer tweede, een keer derde en twee keer zesde. Maar hij stond nooit op het hoogste schavotje. 
Wie wat afweet van koers, weet hoe dat komt. Mijn vader zei het toen al: ‘Hij zal nooit winnen, hij doet enkel kilometers. Zondag zal hij winnen, let maar op’. Na de koers fietste Roger over de Grote Markt en de Kortrijkstraat meteen verder naar zijn woonplaats Eeklo. En vier dagen later won hij Parijs-Roubaix. Elke keer, tien jaar lang. In mijn door jeugdige idolatrie doordrongen herinnering blijft Roger de enige echte Monsieur Paris-Roubaix. Ever.
Roger De Vlaeminck piekte nog voor het woord bestond.
Tijdens de voorstelling kwam alle leed uit mijn jeugd weer naar boven. Roger De Vlaeminck won nooit Gent-Wevelgem en dus zat hij ook niet naast mij in de eerste rij. Freddy Maertens en Francesco Moser wel.

Het was ongelooflijk boeiend om met Rik Vanwalleghem en Rudy Neve aan het boek te werken. Zij zíjn koers. Ze kennen alle renners persoonlijk: ze waren kind-aan-huis bij Briek Schotte, doen aan huisruil met Felice Gimondi, zitten aan de toog met Eddy Merckx. Geen koersparcours is hen vreemd, ze hebben de truitjes van Molteni en Brooklyn en ze ratelen elk palmares uit het hoofd. Wie was er in 1973 derde en hoe? Walter Planckaert, op 55 seconden van Merckx en Verbeeck. Wie kwam er in 1994 als eerste op de Kemmelbergtop? Franco Ballerini. Waar was de start van Gent-Wevelgem in 1971? Op het Sint-Baafsplein in Gent. Je leest het nu in het boek, maar zij wisten het al. Of nog.
Eén keer, echt maar een keer, kon ik hen de voorbije maanden op een foute herinnering betrappen. 
We hadden het over de fameuze overwinning van de toen nog nobele onbekende Bretoen Bernard Hinault en hoe jammer dat toen leek voor de erelijst van de wedstrijd. ‘Tot hij drie weken later Luik-Bastenaken-Luik won!’ lachten Rik en Rudy. Ik lachte niet met hen mee, want het klopte niet, dacht ik. Maar ik durfde het vooralsnog niet te zeggen. Eenmaal thuis ging ik snel even googlen. Mijn vermoeden was juist: dat jaar won Bernard Hinault de zondag na Gent-Wevelgem ook de Ardennenklassieker. Geen drie weken, maar vier dagen later dus. Bij een volgende ontmoeting wees ik hen op dit kleine foutje. Rudy moest maar heel even zoeken om mij gelijk te geven.
Natuurlijk had ik gelijk, dat wist ik heel zeker. Zij al het andere, maar ik dat. Het was een klein moment de gloire. Ik schitterde even op het terrein waar mijn twee pennenvrienden heer en meester waren. Ik voelde me zoals ook Barry Hoban, Henk Lubberding of Gerrit Solleveld zich moeten gevoeld hebben toen ze totaal onverwacht Gent-Wevelgem wonnen.
Of Bernard Hinault.

Het boek ‘Gent-Wevelgem 75’ werd uitgegeven door Kannibaal en is te verkrijgen in de boekhandel .

Lees ook: Roger De Vlaeminck: 'Ik ben 'm en ik blijf 'm!'

zaterdag 8 december 2012

Bij de verjaardag van Willy (3)

Schrijver Willy Spillebeen wordt op  30 december  80 jaar en dat zal ik geweten hebben.  Aan het prikbord in mijn werkkamer hangen momenteel drie uitnodigingen voor stemmige feestjes en stiljlvolle recepties met boeiende sprekers en gasten. Literair criticus Jooris Van hulle, emeriet professor Piet Thomas, historicus Jos Martens, filosoof Bert Demyttennaere en cabaretier Dirk Denoyelle: ze zullen Willy allemaal op passende wijze en helemaal verdiend in de bloemetjes zetten. Ik sluit me daar heel graag bij aan. En omdat het voor Willy drie keer feest is, is ook deze blogpost een drieluik. 

Dit is het derde blogbericht, lees eerst deel 1 en deel 2.

In 1999 werd ik door Christiaan Germonpré, dichter en bibliotheekcollega in Kortrijk, gevraagd of ik geen zin had om redacteur te worden van de cahiers van de Vereniging van West-Vlaamse Schrijvers (VWS). Hij was het sinds jaren, maar wou graag de fakkel doorgeven. Ik schrok even. Ik kende de vereniging wel, volgde en las de cahiers, maar ik was geen lid van VWS en ik was toen ook nog (net) geen schrijver. Ook de eerbiedwaardige heren en dame van de VWS moeten wel even geaarzeld hebben of het een goed idee was, want ze kenden mij niet. Maar toen ik na een korte bedenktijd redacteur (en lid!) van VWS werd, hoorde ik dat ze ook bij Willy Spillebeen hadden gepolst. Of hij Koen D’haene kende? Zijn antwoord en referentie hadden de heren en dame van VWS mee overtuigd. Het bijzondere was dat de eerste publicatie die ik voor VWS moest redigeren van de hand van Willy Spillebeen was, over de Wevelgemse letterenmens Lionel Deflo…

De regio is te klein om Willy niet alleen tegen te komen tijdens boekvoorstellingen en lezingen. Een vriend trouwde met zijn dochter, mijn vrouw zorgde even voor zijn kleinzoon, mijn zoon werd de vriend van een andere kleinzoon. 
In de marge van de literaire feesten en uitstapjes leerde ik ook een heel klein beetje Zulma kennen, Willy’s geliefde echtgenote die je na één oogopslag omarmde en verbaasde met zowel moederlijke zorg als literaire interesse. Wat was zij een aimabele vrouw! Hoe hard moet Willy haar hebben gemist toen ze hem plots en onverwacht voorging.  Zijn verdriet was zo groot dat hij even niet meer kon schrijven. Geen letter, geen woord, geen zin en zelfs geen roman. Maar plots was er in 2006 de mooie dichtbundel Liefde, het enige, wonderlijke verzen van groot gemis. Opgedragen aan Z.

Ondanks het feit dat ik Willy leerde kennen en steeds vaker ontmoette, bleef hij voor mij in de eerste plaats een schrijver die ik graag las en naar wie ik opkeek om wat hij schreef. 
Ik las zijn bundel Honderd liefdessonnetten, een heel mooie vertaling van Cien sonetos de amor van de door hem bewonderde Pablo Neruda. Zuid-Amerika, de liefde bleef. Ook bij mij. En de poëzie schitterde zoals ze altijd doet in de bundels van Willy. Hij voelde zich meer dichter dan schrijver en pas nadat ik dat van hem hoorde, las ik ook zijn poëzie. 
Ik las De heuvel, dat wonderlijke boek over Wereldoorlog I in onze regio. ‘Het is onbegrijpelijk dat zo’n zachtaardig en vredelievend man zo’n vreselijke thema’s en gruwelijke taferelen kan schrijven,’ zei dichter Renaat Ramon me tijdens de voorstelling. Er klonk verwondering in zijn stem en er stond bewondering op zijn gezicht. 
Ik las de adolescentroman Anastasia en hoorde er van Willy een fantastisch verhaal bij dat hem had geïnspireerd voor het boek: over een oude Russische vrouw die in Moorsele woonde en daar per abuis terechtkwam omdat ze eigenlijk onderweg was naar Marseille. Moorsele en Marseille, de namen lijken net iets teveel op elkaar als je ze in Rusland hoort.
Ik las Busbeke, of de thuiskomst en kwam zo dicht in de buurt van mijn geliefkoosd romanpersonage Zeno uit mijn absolute favoriete roman, Het hermetisch zwart van Marguerite Yourcenar. Tijdens de voorstelling van Busbeke, in de bibliotheek van Menen en bijna met zicht op de kerk van Busbeke (om die helemaal te zien moet je in de werkkamer van Willy zijn) noteerde ik op een klein briefje een uitspraak die me erg raakte. Wat Willy toen zei is mijn drive als ik in stilte werk aan een historische jeugdroman met Zeno als figurant maar waarover ik verder niets meer vertel.  Zelfs Willy verklap ik die (zijn) uitspraak niet. Het moet een beetje spannend blijven en we hebben tijd zat.
Je verjaart nog wel eens, Willy, en dan kan ik je het boek met je citaat misschien cadeau geven. Maar geniet eerst van deze winter waarin je tachtig wordt. 
Van harte!

http://www.youtube.com/watch?v=v=PO3gcH2N4gs


Bij de verjaardag van Willy (2)

Schrijver Willy Spillebeen wordt op  30 december  80 jaar en dat zal ik geweten hebben.  Aan het prikbord in mijn werkkamer hangen momenteel drie uitnodigingen voor stemmige feestjes en stiljlvolle recepties met boeiende sprekers en gasten. Literair criticus Jooris Van hulle, emeriet professor Piet Thomas, historicus Jos Martens, filosoof Bert Demyttennaere en cabaretier Dirk Denoyelle: ze zullen Willy allemaal op passende wijze en helemaal verdiend in de bloemetjes zetten. Ik sluit me daar heel graag bij aan. En omdat het voor Willy drie keer feest is, is ook deze blogpost een drieluik. 

Dit is het tweede blogbericht, lees eerst deel 1!

Als het om mijn favoriete Spillebenen gaat, komt De varkensput dicht in de buurt. Met de lectuur van die roman introduceerde Willy me in het nog niet verteerde oorlogsverleden van de Vlamingen. ‘Oorlog en collaboratie’ was een thema dat me meteen intrigeerde. Ondertussen werkte ik in de bibliotheek en Willy kwam over het boek vertellen voor de leerlingen van het vierde jaar van het Wevelgemse Sint-Pauluscollege.  Achteraf bleef ik met Willy en leraar-criticus Marc Desmet een tijdje napraten over de lezing en het boek. En over de sluimerende ontgoocheling dat hij er de Staatsprijs voor Prozaliteratuur niet voor had gekregen. De naam Willy Spillebeen circuleerde hiervoor uitdrukkelijk in de hoogste cenakels van de cultuurbonzen en literatuurpauzen. Er moest veel gebeuren opdat Willy die staatsprijs níet zou ontvangen. Zowat het enige wat niet mocht gebeuren, gebeurde echter: Hugo Claus schreef Het verdriet van België. En won.
Willy was in alle staten en vertrok voor een jaar naar de States. Hij was namens de Vlaamse gemeenschap één jaar lang writer-in-residence en leerde de studenten van de universiteit van Wisconsin Europese, Vlaamse en Menense schrijvers kennen en smaken.

Door mijn werk in de bibliotheek ontmoette ik Willy ook als fietser. Het provinciebestuur organiseerde naar aanleiding van de Bibliotheekweek 2001 een publiekswedstrijd en Willy was de schiftingsvraag. Hij zou met zijn fiets vertrekken aan de bibliotheek van Menen en via de rijksweg naar de bibliotheek van Wevelgem fietsen. Op het moment waarop hij de hand schudde van onze baliemedewerkster, werd de stopwatch ingedrukt. Wie het best de fietserscapaciteiten van Willy had ingeschat, won, want de vragen zelf waren net iets te makkelijk.
Dankzij de bibliotheek had ik vaker professionele contacten met Willy. Hij was onze eerste gast toen we een literaire avond organiseerden, hij was gastspreker tijdens boekvoorstellingen of inleider bij de bespreking van een boek van hem door de leesclub. Maar hij was vooral een graag geziene gast als de bibliotheek een voorstelling organiseerde van een boek van een plaatselijk auteur. Luc Vanhauwaert, Eveline Vanhaverbeke, Philip Hoorne, Vera Hoorens of goede vriend Lionel Deflo: ze waren allemaal blij als Willy opdook. Hij was en blijft geïnteresseerd in nieuw werk van andere schrijvers en zijn belangstelling is gemeend en oprecht. Het is wel eens anders in het literaire wereldje.
Ook ik was blij toen hij er was bij de voorstelling van mijn Hel in New York. Ik glunderde van trots toen hij me feliciteerde en een vriend had dat gemerkt. ‘Je moet toch niet onder de indruk zijn als hij je de hand schudt? Je bent nu toch ook schrijver!’ Ik vond die opmerking erg ongepast en onterecht. Je hebt nu eenmaal schrijvers en schrijvers.

Toch liep onze literaire loopbaan heel even over dezelfde weg. Die van en naar uitgeverij Davidsfonds in Leuven. Mijn eerste drie jeugdromans verschenen bij het prestigieuze uitgevershuis en Willy en ik reisden drie keer samen naar het jaarlijkse auteursfeest in de Brusselse Concert Noble. Gezellige avonden waren dat. Willy zat aan tafel met Jooris Van Hulle en Hubert Van Herreweghen (denk ik), ik zat aan een andere tafel tussen Marc De Bel en Dirk Bracke (weet ik). Eén keer was professor Piet Thomas de derde passagier in de wagen van Willy. Op de terugweg wees hij Willy op foute keuzes in zijn schrijverscarrières en even foute keuzes in zijn wegparcours door de Brusselse binnenstad. Willy bleef er kalm bij: ‘Misschien heb je gelijk, maar ik weet dat wat ik kies ook goed is. Ik laat me niet van de wijs brengen’, voegde hij er lachend aan toe. Om twee uur in de nacht dronken we in het bibliotheekhuis van de professor met zijn drieën samen een halve fles wijn uit. Miswijn denk ik, want in het huis van Thomas was er een altaar waar hij achter ging staan als hij voor zichzelf de mis opdroeg. Echt waar!
Het tweede jaar belde Willy me zelf op om te vragen of ik weer met hem mee reisde en toen hij me uren later weer dropte op de Wevelgemse Grote Markt gaf ik hem verbouwereerd mijn presentexemplaar van De oversteek als onkostenvergoeding. Wat geef je anders aan een schrijver?

Het was overigens niet de enige keer dat ik bij nacht en ontij met Willy op pad ging en niet elke keer hielden we het bij elk een half glas. Na de boekvoorstelling van Vera Hoorens’ Ketterse arts voor de heksen loodste een derde boekenvriend ons mee naar het huis van een collega. Een goede wijnkelder en een grote collectie platen met Frans chanson waren het lokmiddel. Wij klonken op Gilbert Bécaud en Charles Aznavour en zij klonken goed. De terugweg verliep via een jeugdhuis langs de Brugse baan en eindigde tussen al even jong volk in een Wevelgems jongerencafé. Willy gaf one for the road en even later (maar heel laat) togen we tevreden huiswaarts langs die road.


http://www.youtube.com/watch?v=ihtORsGjC2E

vrijdag 7 december 2012

Bij de verjaardag van Willy (1)

Schrijver Willy Spillebeen wordt op  30 december  80 jaar en dat zal ik geweten hebben.  Aan het prikbord in mijn werkkamer hangen momenteel drie uitnodigingen voor stemmige feestjes en stijlvolle recepties met boeiende sprekers en gasten. Literair criticus Jooris Van Hulle, emeriet professor Piet Thomas, historicus Jos Martens, filosoof Bert Demyttennaere en cabaretier Dirk Denoyelle: ze zullen Willy allemaal op passende wijze en helemaal verdiend in de bloemetjes zetten. Ik sluit me daar heel graag bij aan. En omdat het voor Willy drie keer feest is, is ook deze blogpost een drieluik. 

Het lijkt alsof ik Willy Spillebeen al mijn hele leven ken en tegelijk heeft hij minstens zeven levens voor mij. Altijd weer kwam hij op de proppen en altijd weer in een min of meer andere gedaante.

Eerst was er Willy Spillebeen, de schrijver. Toen ik de jeugdromans van Jan Terlouw en Thea Beckman was ontgroeid, kwam ik nogal snel bij hem terecht. Van de leraar Nederlands in het vijfde middelbaar moesten we van drie schrijvers een titel naar keuze lezen: Willy Spillebeen, Ward Ruyslinck en Roger Van de Velde. Het ontgoochelde mij wat want het was geen uitdaging: van dat trio had ik al heel wat boeken gelezen en van Van de Velde had ik ze alle zes gelezen. Ik was gek van zijn Knetterende schedels en Galgenaas. Voor de obligate boekbespreking koos ik toen Spillebeens De Vossejacht. Voor mij is deze roman een deel van het drieluik De krabben, De sfinks op de belt en De Vossejacht: het zijn romans die me toen meer raakten en aanspraken dan het rijtje romans van Ward Ruyslinck dat ik toen achter de kiezen had.
Tijdens mijn opzoekingswerk voor de schooltaak kwam ik te weten dat de schrijver een streekgenoot was en dat hij les gaf in het Sint-Lucasinstituut in Menen. ‘Tuurlijk!’, zei mijn broer. ‘Wist je dat dan niet? Fijne leraar en je kon hem makkelijk bezig houden. Gewoon eens vragen of hij met een boek bezig was en dan kreeg je verder nauwelijks nog les…’

Dat hij met boeken bezig was en goed kon vertellen, dat wist ik wel en steeds beter. In een tweede periode leerde ik een erg geëngageerd schrijver kennen en dat sprak me toen erg aan.
Ik was zelf een combattief Oxfam-Wereldwinkel-activist en Willy’s Zuid-Amerikaanse boeken raakten me erg. Ik las De hel bestaat toen de regio in shock was omwille van de ontvoering van de Menense scheutist Serge Berten in Guatemala (nonkel Serge in mijn De hel in New York).
Een vriend die werkte als maatschappelijk werker in het Menense JIAC zei dat Spillebeen bij hem was geweest en naar informatie vroeg over jeugdculturen. Enkele maanden later las ik De engel van Saint-Raphael. 
In het jeugdhuis waar ik erg actief was kwam een jonge Vietnamese jongen op vraag van zijn ouders en het JIAC meedraaien in de werking. We deden hard ons best om hem te integreren en Nederlands te doen praten. Later kwam ik Tan opnieuw tegen in Een pluisje van de zee.
Enkele jaren later las ik Cortés, of de Val, de roman die nog altijd in mijn top tien van favoriete romans staat en zonder twijfel mijn favoriete Spillebeen blijft. Macht en machtsmisbruik in een wonderlijk historisch decor. Een boek naar mijn hart, nog steeds en voor altijd. En wat was die Hernàn  Cortés een enge man!

Ik heb me dankzij Willy overigens ook zelf eens bezondigd aan een subtiele vorm van machtsmisbruik. Tijdens mijn lerarenopleiding had ik een stageweek in het Sint-Lucasinstituut waar Willy les gaf. De lessen volgden elkaar snel op en ik herinner me dat ik erg tevreden was over het verloop. Ik gaf mezelf goede punten en vond het erg jammer dat de pedagogen en didactici uit het verre Brussel niet eens langskwamen om te observeren en te evalueren.
Toen was er een worst case scenario. Van één les op de laatste stagedag was ik niet zeker van de goede afloop. Een stugge grammaticales over voornaamwoorden (zo’n lessen bestonden toen nog) voor een klas die ik ondertussen als ‘lastig’ had leren kennen. Als ze nu maar niet kwamen observeren… Ze kwamen toch. Tijdens de recreatietijd zag ik de door alle studenten (en zeker de West-Vlaamse met hun g en hun h) gevreesde docent Herman Bogaert de lerarenkamer binnenwandelen. Dit kon niet anders dan fout aflopen. Toen kreeg ik in een flits één van de helderste invallen in mijn jeugd. Ik zou Bogaert, die met poëzieprogramma’s Vlaanderen rondtrok, naar Willy Spillebeen leiden. Ik schudde de gevreesde leraar hoffelijk de hand en vertelde hem enthousiast dat dit de school was waar dichter-schrijver Willy Spillebeen les gaf. 'Kijk, daar is hij net!' Bogaert wist dat natuurlijk, waarom zou hij anders naar het door hem onbeschaafde want onverstaanbaar sprekend West-Vlaanderen komen? Maar ik loodste hem zo hartelijk mogelijk naar Willy Spillebeen die mij wat verbaasd aankeek. Ik had geen stageopdrachten bij hem, hij had er geen idee van wie ik was. Hij keek me even verbouwereerd aan, maar dan begroette hij heel verrast en hartelijk Herman Bogaert. Ik liet de twee heren hartelijk zijn en verontschuldigde me toen even later de bel rinkelde. Of ik misschien alvast naar de klas kon gaan? ‘Ik kom zo bij je’, zei Herman Bogaert.
Mijn pokerspelletje lukte. Ik zag hem die dag niet meer terug.

Lees ook deel 2.

http://www.youtube.com/watch?v=VXujuDnjcqU


zaterdag 27 oktober 2012

De heks van de Kortekeer

Beselare heeft zijn heksen, Kemmel zijn paardje van Malegijs en Dendermonde zijn Ros Beiaard. En Lauwe heeft niets. Hàd niets, want sinds enkele jaren is er de heks van de Kortekeer.

Elke legende valt terug op gebeurtenissen die zich echt voordeden in een stad of dorp. Die worden dan uitvergroot of in een andere context geplaatst. Dat in werkelijkheid niet alles gebeurde zoals het verhaal laat uit schemeren, is duidelijk. Maar toch… er is altijd een grond van waarheid.
Van het Davidsfonds Lauwe kreeg ik in de lente van 2011 een aantal hints en anekdotes waarmee ik een dorpslegende mocht schrijven. Tussen haakjes, ik kreeg ook een aantal thema’s waarover het niet mocht gaan. Over Willem Vermandere bijvoorbeeld, die is een levende legende.
Grote wereldschokkende feiten hebben zich de voorbije eeuwen evenwel niet voorgedaan in Lauwe. De geschiedenis kwam hier voorbij, even geruisloos als het water van de Leie.

Of toch… In 2010 was er iets dat het dorp beroerde. Herinner je je nog de zwerver die bij het begin van de zomer werd overreden door een tractor? Weet jij waar die slapende man in het maïsveld vandaan kwam? Iemand die weet wat die man in Lauwe deed? En, nog straffer, iemand die weet waar hij naartoe trok, want het is een publiek geheim dat hij spoorloos verdween uit het ziekenhuis.
Die anonieme, vreemde zwerver figureert in de legende van de heks van de Kortekeer. De legende brengt ons terug naar de zestiende eeuw, toen Gentenaar Keizer Karel heerste over een rijk waar de zon nooit onderging. 
In het verhaal draait alles rond de bal – hoe kan het anders in een gemeente met twee legendarische voetbalclubs (de Rassing en de Wiet Star) en halve voetbalgoden als Rudy Ducoulombier, Hein Vanhaezebrouck, Bart Maes en Lorenzo Staelens.

In de legende komen we éindelijk ook te weten waarom die van Lauwe en die van Wevelgem het zo vaak met elkaar aan de stok kregen en krijgen. 

Dit droeve voorval dateert van bijna vijfhonderd jaar geleden.
De jonge Gentenaar Keizer Karel heerst over een rijk waar de zon nooit ondergaat en zijn pracht en luister stralen uit over het hele graafschap Vlaanderen. Burgemeesters en edelen zetten hun beste beentje voor zodat hun dorpen en steden er altijd stralend uitzien. Ze hoopten dat de jonge Keizer tijdens zijn zegetochten door de Lage Landen ook hun dorp zou voorbijkomen en dan wilden ze dat op zijn mooist tonen. Overal verschenen fonteinen, praalbomen en huizen met sierlijke gevels en torentjes. Tijdens jaarmarkten en kermissen dongen muzikanten, vuurspuwers, kunstenmakers, toneelspelers en liedjeszangers om beurt naar de gunsten van het publiek.
In het vredige Lauwe in een nietige barak langs de Leie, niet ver van de overzetboot naar de Guldenbergabdij in Wevelgem, ligt visser en voerman Blancke nog slaapdronken op zijn strobed. In de verte slaat de klok van de kerk. Blancke zucht. Het is tijd om naar de rivier te gaan. Het is vrijdag en de burgers in de straten rond de kerk wachten op hun verse vis. Als hij voor zijn voerronde nog tijd wil overhouden voor zijn wekelijkse verkenningsronde langs de oevers van de Leie, mag hij niet langer blijven pitten.
Blancke sluipt door de donkerte van het struikgewas en speurt naar iets van waarde dat de voorbije dagen door de stroming van de rivier op de oever is geworpen. Een stuk hout of wat lompen, het kan zijn schamele inkomen als visser en voerman aanvullen. Woensdag was er felle wind en het onweer sloeg toe, wat zijn kansen op een lucratieve vondst zeker niet vermindert.
Op een boogscheut van de rivier houdt hij in. Wat ligt daar zo mooi te glimmen in de eerste zonnestralen? Blancke stapt er behoedzaam op af. Hij knielt bij het vreemde voorwerp. Het lijkt een zware arduinsteen, rond van vorm. De geheimzinnige bol is groter dan zijn eigen hoofd en door het sierlijke houwwerk strooit het sierlijke lichtstralen uit over de glinstering van het Leiewater. Blancke buigt door zijn knieën en zet zich schrap. Hij wil de steen optillen, maar valt achterover als hij hem in zijn handen neemt. De steen is vederlicht, net alsof hij met lucht is gevuld. Deze steen is veel te rond en te licht voor mensenhanden, dit is een hemelse bol. Blancke wil zo snel mogelijk van het godending af. Hij loert naar de overkant van de rivier. Het is nog stil rond de Guldenbergabdij. Maar het kan niet anders of de bol hoort de cisterciënzerinnen toe.
Hij legt de bol vlakbij de rivier op een bergje aarde en gaat tien passen achteruit…
- ‘Wacht, ellendeling!’
Blancke verstijft en kijkt achterom. Mallo, de heks van de Kortekeer, kijkt hem grijnzend aan. 
- ‘Waag het niet de bal naar de overkant te trappen. Hij hoort de nonnen van Wevelgem niet toe. Jij hebt de bol gevonden en je moet hem de rest van je leven bijhouden’.
Blancke luistert niet naar de heks. Hij neemt zijn aanloop en trapt de bol zo hard hij kan naar de overkant. Hij hoort een doffe bons tegen de poort van de abdij. Nu vlug ervandoor voor zuster-portier openmaakt.
Achter hem krijst Mallo.
- ‘Je weet niet wat je doet, Blancke. Je hebt de bol gevonden en je raakt er nooit meer vanaf.’
- ‘Allemaal praatjes, Mallo’, roept Blancke. Maar hij voelt hoe de angst zich in zijn lichaam nestelt. Niemand in Lauwe weet wat hij met gekke Mallo moet aanvangen. Als ze je eenmaal heeft uitgekozen, laat ze je nooit meer los, zeggen ze.
Als Blancke de volgende morgen weer gaat piepen op zijn plaatsje bij de rivier, krijgt hij met toegesnoerde keel de flikkerende bol weer in de gaten.
Hij loopt er op af en net als hij de bol met een wereldtrap de rivier wil over knallen, hoort hij weer de snerpende stem van de heks.
- ‘Doe het niet, Blancke! De bol is van jou nu. Waag het niet hem de rivier over te trappen…’
- ‘Laat me, smerige heks’, roept hij trillend terug. De angst giert door zijn lichaam als hij de bol met al zijn overblijvende macht over de rivier trapt.
- ‘Hier zal je voor gestraft worden, ellendeling. Hoe meer je de bol van je wegtrapt, hoe groter de duivelse wraak zal zijn. Hou de bol bij je tot hij vanzelf verdwijnt.’
En zo geschiedde het wel acht nachten op rij. Elke morgen gaat Blancke naar de Leie en elke morgen ligt de bol precies op dezelfde plaats op hem te wachten en elke morgen scheldt de heks hem de huid vol als hij de bal naar de overkant kegelt. Niet één keer ziet hij aan de overkant een non die de bol komt ophalen.
Maar op de negende dag, als hij de bal weer tussen het gras op dezelfde plaats ziet liggen, wacht Blancke vruchteloos op het gekrijs van de heks. Hij wacht even om te trappen en kijkt om zich heen. Geen heks te bespeuren.
Blancke neemt de bol op, loopt er mee naar zijn barak en legt hem in de laadbak van zijn voerwagen. Hij verstopt de bol onder een hoop lompen en rijdt naar de burgemeester.
Nadat Blancke hem omstandig over de mysterieuze bol en de woorden van de heks heeft verteld, neemt de burgemeester een wijze beslissing. Op de eerstvolgende jaarmarkt zal de bol bovenop de kerktoren worden gelegd en al wie wil, mag meedingen om hem vanaf de grond met de kruisboog neer te halen. Wie hem naar beneden schiet, mag de glinsterende bol houden.
Zo gezegd zo gedaan. De avond voor de jaarmarkt, midden de zomer, als de marskramers en stuntenmakers van heinde en ver de staten van Lauwe vullen, ligt de bol al te flikkeren op de kerktoren. Drie onbevreesde schutters hebben zich bij de burgemeester aangemeld voor de prijsschieting: een dronkaard uit het zuiden van het dorp, een burger die naast de kerk woont en een paapse herenboer uit Wevelgem. Alle drie zijn ze er vast van overtuigd de kostbare bol mee naar huis te nemen en ze zijn niet bevreesd als ze horen over de dreigementen van de heks.
Maar die avond, als Blancke zijn wagen vult met spullen die hij op de jaarmarkt wil verkopen, staat Mallo plots voor hem. Haar gele tanden vallen haast uit haar mond en haar neus lijkt krommer dan de boog van de poort van de Guldenbergabdij. 
- ‘Je hebt niet naar mij geluisterd’, sist de heks. ‘Ik zei dat je zelf voor de bol moest zorgen. Je hebt je lot in eigen handen genomen en zal hiervoor gestraft worden.’
Blancke wordt er draaierig van en plots begint alles om hem heen te duizelen. In een flits weet hij dat hij de heks heeft uitgedaagd en dat zij hem hiervoor vreselijk zal straffen.
Die nacht als de duisternis over het dorp is gevallen, klimt Blancke met knikkende knieën naar de torenspits. Alleen als hij de bol terugsteelt en hem voor altijd bij zich verborgen houdt, kan hij de duivelse toorn misschien nog ontlopen. 
Zonder dat iemand in het slapende dorp hem opmerkt, gaat Blancke ervandoor. Hij kan niet meer terug naar zijn barak bij de Leie, want daar zullen de woedende dorpelingen ‘s morgens de gestolen bol komen zoeken. Hij vlucht door de stille straten en over het rijpe maïsveld, de bal krampachtig onder zijn armen verborgen. Maar middenin het veld botst hij op de heks Mallo, die hem bruusk tot stilstand brengt.
- ‘Het is te laat, Blancke. Acht keer heb je mijn vermaan genegeerd en dan heb je de bol laffelijk weggeschonken. Niets kan je fout nog goedmaken. Hier in het maïsveld zullen jij en je bol verdwijnen. Voor eeuwen zal je hier naamloos rusten en pas als de duivelse toorn van je afvalt, zul je weer het levenslicht zien en als een verdwaalde geest door het dorp dwalen. Vaart wel, Blancke!’
De gele tanden en de scheve neus zijn het laatste wat de arme Blancke in zijn aardse leven ziet.
En zo komt het dat over het dorp Lauwe een eeuwenlange burenruzie is neergestreken. De volgende dag bij het ontwaken gaven de drie groepen rond de deelnemers aan de wedstrijd elkaar de schuld van de gestolen bol. ’s Avonds tijdens de jaarmarkt rolden woestelingen uit de drie bendes in het licht van de vuurspuwers vechtend over de straat terwijl de heks Mallo hen vanaf de kerktoren grijnzend in de gaten hield. 
Tussen die van de statie en die van de platse en tussen die van Wevelgem en die van Lauwe is het nooit meer goed gekomen.

http://www.youtube.com/watch?v=BW3gKKiTvjs


zaterdag 20 oktober 2012

De bib beu

Vandaag begint de Bibliotheekweek met in elke bibliotheek een verwendag. De gekste dingen gebeuren dan in je plaatselijke bibliotheek.
Enkele jaren geleden nam ik samen met Marc De Bel en Brigitte Minne deel aan een schrijfproject in een Oost-Vlaamse bibliotheek. We schreven samen met de leerlingen het begin van een bibliotheekverhaal en toen we weer weg waren, was het aan de leerlingen om de knoop te ontwarren.
Dit was mijn begin voor de leerlingen van de tweede graad...
Oh ja, je dacht toch niet dat ík de bib beu was? Niet hoor, lang leve de bib!

Met een grote zwaai zwiert Robrecht zijn fiets tegen de muur. Net op het moment waarop de klok van de kerk negen uur slaat.
Gerda van de bib staat hem bij de deur op te wachten.
‘Dag Robrecht,’ zegt ze vriendelijk.
Hij schrik. Kent ze dan echt van alle mensen die naar de bib komen hun naam? Of hebben ze in de bib een geheime computer waarin van alle bezoekers een foto te vinden is? Zou best wel kunnen, tegenwoordig kun je alles vinden op computers!
‘Je bent er vroeg bij. Of kon je niet langer wachten om je door ons te laten verwennen?’
Robrecht begrijpt er niets van.
‘Euh, ja…’ prevelt hij. ‘Ik kom eigenlijk gewoon internetten. Als ik niet vroeg genoeg kom, is er geen pc meer vrij…’
‘Zozo…’ fluistert Gerda geheimzinnig. ‘Dat zou vandaag dan wel eens kunnen tegenvallen hoor, jongen… Het is verwendag hé! Ik denk niet dat je straks nog veel zin zal hebben om te surfen. Je zal wel iets anders om handen hebben…’
Verwendag… Hij had er iets van gelezen in de gemeentekrant en er was een affiche in de refter op school. ‘Verdwaal in de bib en beleef een superspannend avontuur’, stond er. Maar hij had er verder geen aandacht aan besteed.
In een flits denkt hij aan Ellen. Wat was die gisteren kwaad op hem geweest! Alleen maar omdat hij geen berichtje had gestuurd wanneer hij aan het zwembad zou staan. Tja, een vriendinnetje hebben kan wel eens lastig zijn. Misschien moet hij haar deze namiddag eens verwennen. Of hij kan haar vragen om naar de bib te komen, hoeft hij dan zelf niets voor haar te bedenken!
‘Roembaderum!’
Robrechts hart staat stil. Een tovenaar die zo uit een Harry Potter-film is geplukt, staat vlak voor hem. Hij kijkt hem recht in de ogen zonder verder iets te zeggen.
Dan verschijnt zijn hand vanachter zijn rug. Hij reikt Robrecht een glas met een dampend drankje aan.
‘Dank je…’ zegt Robrecht.
De tovenaar kijkt van hem weg en zijn vurige ogen gaan op zoek naar een andere bezoeker.
Verbouwereerd loert Robrecht de bib binnen. Nog zo vroeg en al zo veel volk! Rond de balie staan wel tien mensen bij een tafel met koffie, fruitsap en croissants. Had hij dat geweten! Thuis had hij heel snel een snee brood uit de zak van gisteren genomen. Hard en vreselijk van smaak.
Vanachter de balie klinkt muziek en hij hoort gelach en gejuich weerklinken vanaf het balkon.
Naast hem staan Ann en Hans van de bibliotheek. Ze kijken tevreden om zich heen. De verwendag verloopt blijkbaar naar wens!
Opeens is er luid gestommel in de jeugdbibliotheek. Mannen roepen, vrouwen gillen, kinderen schreeuwen.
‘Nee, wij willen en zullen hier niet langer blijven’, klinkt een norse stem.
Robrecht loopt Ann en Hans achterna in de richting van het tumult.
Met een schok blijven ze staan.
Op het hoogste rek staat een boek. Blinker en de bakfietsbioscoopEn… het praat!
‘De boeken hebben mij vannacht gevraagd om jullie in naam van alle bibboeken mee te delen dat wij de bib beu zijn! We zijn het beu om elke dag opnieuw door tientallen handen te worden vastgenomen. En daarna altijd weer op de verkeerde plaats te worden teruggeplaatst. Gisteren nog plaatste iemand mij bij de boeken over gifslangen! We zijn het ook beu om meegenomen te worden door slordige lezers die ons vervoeren tussen de snelbinders van hun fiets en ons laten rondslingeren op de gekste plaatsen van de vreemdste huizen…’
Blinker en de bakfietsbioscoop zwijgt even.
‘Vorige week las een jongen Kobe en de salamimannen op het toilet! En een meisje las Sjakie en de chocoladefabriek terwijl ze in bad zat! Sammie Stokvis kwam terug in de bib vol kreuken en ezelsoren en op bladzijde 45 van Het dolfijnenkind heeft iemand in rode letters ‘ZOT’ geschreven. Schande!’
Hier en daar beginnen boeken in de rekken te trillen. Ze mompelen allerlei klachten. De mensen in de bib zijn doodstil. Niemand begrijpt wat er gebeurt.
‘Mijn rug is gekreukt omdat een engerd mij ’s avonds onder zijn nachtkussen legt,’ roept De Grote Vriendelijke Reus. Robrecht had het boek nog nooit kwaad gezien.
Het regent boekenklachten. Tot Blinker en de bakfietsbioscoop in zijn bladzijden klapt.
‘Wij boeken zijn de bib beu’, roept  het dikke boek luid.
Robrecht luistert zijn oren uit. Plots leunt Ann, de bibliothecaresse, op zijn schouder.
‘Sorry, zegt ze, ‘dit wordt me even teveel…’
Van overal klinkt nu geroep uit de rekken.
‘Wij boeken zijn de bib beu! Wij boeken zijn de bib beu!’
Sommige mensen vluchten de bib uit. Nee, op de verwendag gebeurt van alles in de bib, maar dit gaat te ver. 
Robrecht zoekt de tovenaar. Hij schrikt. Die heeft zijn pak uitgetrokken en stopt het haastig in zijn verkleedkoffer. Hij ziet lijkbleek.
Nee, dit is geen bibactiviteit! Dit is bittere ernst! De boeken zijn de bib echt beu!
Ook Ann van de bib is nu helemaal over haar toeren.
‘Hans, wat moeten we doen? Moeten we de politie bellen? De agenten moeten de boeken oppakken! Voor ze er vandoor kunnen gaan..’
Hans lacht.
‘Ann toch, maak je geen zorgen. Dit is toch ongelooflijk grappig? Nog spannender dan het spannendste boek uit de bib! Kijk, moet je de Harry Potters zien tekeer gaan! Haha!!!’
Maar Robrecht vindt dit helemaal niet grappig. Het is tijd voor actie! Dit is het moment waarop ze met de Geheime Klusclub al zolang wachten. Een echt mysterie oplossen! Want de boeken moeten koste wat het kost in de bibliotheek blijven! 
Robrecht  neemt zijn gsm en tikt het afgesproken nummer…

Wat een liedje deze keer... Ik heb er nog op gedanst...
http://www.youtube.com/watch?v=ovwXM_Qg52g


dinsdag 16 oktober 2012

Zum quotzen

Zum quotzen… Het was de tweet van Felix De Clerck na de boze boodschap dat vader Stefaan in de luren was gelegd door het triumviraat van Vincent, Philippe en Rudolf. Hoe quleinmenselijqu waren die geweest, hoe on-democratisch!
Of het ondemocratisch is? Weet iqu niet eens zo zequer. Drie partijen vormen samen een democratische meerderheid en vertegenwoordigen meer dan de helft van de Quortrijquse bevolquing. So what? Maar iqu begrijp Felix: hij is ooqu een zoon en iqu heb ooqu een vader.
Maar voor wie eraan twijfelt: iqu vind het net zo jammer als hijzelf. Intriest eigenlijqu.

Bijna net zo triestig als de tranen van Parick Janssens. Voor mij is dit het beeld van 2012. Patrick in tranen op de schouder van Gène Bervoets. Hoe meer hij huilde, hoe groter mijn respect werd. Omdat ik vermoed dat ik weet waarom Patrick weende. Nee, zeker niet omdat hij zelf verloor en omdat hij geen burgemeester meer mocht zijn. Dat mooie maandloon niet meer zou opstrijken. Het schoon verdiep moest verlaten. Maar omdat hij zijn Antwerpen en alle Antwerpenaren in handen moest geven van iemand die hij niet vertrouwde. Patrick heeft zorgen en het zijn niet de zijne, maar die van zijn geliefde stad, van zijn geliefde inwoners.

Van ons allemaal. Daar kwam hij het podium op, die nieuwe schoonverdieper. Het eerste wat hij zei was ‘Beste vrienden’ – wat had ik spijt dat ik niet net even had gezapt. En dan vloog hij uit tegen Elio Di Rupo. Dat hij snel België in twee moest verdelen. In de zaal klapte zijn deel van de Antwerpenaren in de handen, ik zou op mijn vingers gefloten hebben  - als ik dat zou kunnen en als ik in die zaal was geweest. Het eerste wil ik nog leren, het tweede overkomt me nooit. Dan is hij nog niet eens burgemeester en hij laat zijn inwoners al in de steek. Kiezersverraad. Wat kan hem A schelen?  Hij zegt A, maar denkt B. De B van Bye Bye Belgium. Maar dat heeft zijn deel van de Antwerpenaren niet door. Is er eigenlijk wel iemand van zijn deel van de Antwerpenaren die weet wat Die Man in Antwerpen gaat doen? Weet hij het zelf wel?
Voor hij tot zijn menigte sprak, was het masker al gevallen. Nooit iemand zo onbeschoft zijn DJ weten uitkafferen. Zet die plaat af, idioot. Geen vraag, een bevel. Befehl. En het staat vol symboliek. Die Man houdt niet van muziek. Niet van dans. Niet van  theater. Niet van poëzie. Niet van film. Het klinkt erg goedkoop, maar ik vrees dat hij echt alleen van vendelzwaaien houdt. En van De Strangers. Nog even wachten en daar staat Gène Bervoets te huilen op de schouder van Patrick Janssens. En hij niet alleen.
En in het late journaal. Net terug van het voorzittersdebat op Eén geeft hij al zijn collega’s een ferme natrap. Die Man is echt tegen alles en iedereen. Ik krijg het zo koud al ik hem bezig zie, bezig hoor. Hij is zo tégen!

Een vriendin die jonger is dan ik en van wie ik niet zeker was op welke plaats ze haar politieke hart droeg, zei dat ze bang is van Die Man. Dat hij haar aan Hitler doet denken. Zo raken we nooit over het trauma van die vreselijke oorlog heen. Als  generaties die de oorlog van steeds verder horen zeggen kennen er weer aan herinnerd worden door look-a-likes. Ze horen Die Man en het herinnert hen aan wat ze in schoolboeken over een Duitse dictator hebben gelezen. Goed dat er leerkrachten geschiedenis bestaan die het wel goed begrepen hebben en juist uitleggen. En dat ze de leerplannen en schoolboeken nóóit zullen veranderen. Nooit.
Ach, misschien moet ik nu wel boos zijn op Woestijnvis. Het is allemaal de schuld van De Slimste Mens, hoor je nu. De quiz (of toch maar kwis?) heeft Die Man veel te populair gemaakt. Tja, dat heb je ook wel met mensen die veel te snel dwepen. Met BV’s of BA’s.

Weet je wat ik Die Man en de zijnen vooral kwalijk neem? Dat ze mensen constant misleiden. Een 70-jarige man die me om begrijpelijke redenen na aan het hart ligt, liet doorschemeren dat hij voor Niet Voor Antwerpen  (NVA) zou stemmen. Hij zou dat niet voor zichzelf en ook niet voor mij doen, maar voor mijn kinderen en hun kinderen. Want als we nu niet opletten, is België heel snel in handen van de Walen, de Algériens en de Polen. Dat had Die Man hem goed ingelepeld. Dat mijn gesprekspartner mijn kinderen en hun kinderen een veel groter plezier zou doen door ook aan hun gezondheidszorg, hun sociale zekerheid, hun verkeersveiligheid, hun gezonde lucht en hun open geest te denken, komt niet in hem op. En ik geef toe: mijn Cicero-vermogen is minder sterk dan dat van Die Man. Ik slaagde er niet in het hem uit te leggen.

Wannes Cappelle heeft zijn conclusies getrokken. Zijn appartement in hartje (nou ja) Antwerpen staat te koop. Hij verhuist. Omwille van veel te goed, veel te warm en veel te schoon voor een stad die nu snel ijskoud zal worden. Er staat een huis te huur in de Hoogstraat,  Wannes. Maar niks voor jou, denk ik. Ga maar naar Gent. De stad van Daniel. God, wat rust er plots een zware verantwoordelijkheid op die man zijn schouders! Daniel for president?

Ziezo, de tequst is geschreven, de trein is weer in Quortrijqu.
Iqu ga het Stationsplein op. Iqu bots op Philippe Dequoene. Hij die ongetwijfeld een soulmate, een spitsbroeder was van Patrick. Iqu volg hem naar zijn café. Hij gaat Den Bras binnen, pleisterplaats bij uitstequ van ruimdenquend straatvolqu. Philippe zal er zich goed gevoeld hebben, na  een dag in het hol van de leeuw. Maar straqus  wordt hij quind aan huis in dat hol. Ocharme.
En toch hoop iqu dat hij zorgt voor een beetje K in Q.

PS
Vond je de eerste en laatste alinea van deze tekst lastig lezen? Komt ervan. Het is de fout van de administratieve vereenvoudiging waarvoor de nieuwe burgemeester van Kortrijk in een vorig leven zorgde. Het leven waarin hij voluit ging voor zijn roeping om het leven makkelijker te maken. Vier jaar lang zou hij ook de pensioenen hervormen. Tot hij ineens een nieuwe roeping kreeg.

http://www.youtube.com/watch?v=UA78e27R_J4


vrijdag 31 augustus 2012

Standboeken

Op zondag 9 september was er in Vlaanderen weer Open Monumentendag. Dit jaar was het thema 'Muziek, woord en beeld'.
De redactie van de programmabrochure voor de regio Kortrijk vroeg me het onderdeel woord te benaderen. Moeten woorden voor altijd bewaard worden? Alleszins niet door standbeelden op te trekken voor schrijvers, schreef ik in mijn bijdrage.

Het is de verdomde plicht van bibliotheekmedewerkers om de eigen collectie doorlopend te evalueren en gedateerde of stukgelezen publicaties af te voeren. Op de brandstapel te gooien dus.
Ik weet het, sommigen onder jullie zijn nu al boos op mij. Koen de ketter! “Jullie gooien toch geen boeken weg?” Jawel hoor, en heel veel. Sorry, het is en het kan niet anders. De bib focust op actuele collecties: schrijvers van nu, met thema’s van nu en informatie van nu. Maar… geen nood, er zijn procedures die ervoor zorgen dat unieke en kostbare werken niet (nooit!) uit de collectie van de verzamelde Vlaamse bibliotheken verdwijnen. Lees dus met een gerust hart verder.

Omdat mij enige interesse en misschien ook wel wat deskundigheid in de thema’s ‘Taal en letterkunde’ en ‘Geschiedenis’ worden toebedeeld, ontferm ik me met zekere regelmaat over deze rubrieken in de gesloten magazijncollectie van onze bibliotheek. Wat niet meer actueel of waardevol is, moet eruit zodat plaats vrijkomt om recentere boeken nog even in het vagevuur van de bibliotheek op te stellen. Terwijl ik dit schrijf, bedenk ik dat ik me misschien beter om de rubrieken ‘Esoterie’ en ‘Wiskunde’ zou bekommeren. Dan verdwijnen alle boeken zonder hartzeer zo in de prullenbak en komt er heel veel plaats vrij om nog meer taal- en geschiedenisboeken te bewaren. Maar dit helemaal terzijde.
Onlangs ging ik weer over de rubriek taalkunde en botste op pareltjes uit vervlogen tijden (de jaren ’80 en ’90) die een licht lieten schijnen over het fenomeen taal. 
‘Plastictaal’ (Uwe Pörksen, 1988) leek zo’n pareltje. Over plastic woorden die door verkeerd gebruik in de omgangstaal een nieuwe en onjuiste betekenis kregen. Woorden en zinnen van kunststof: waardeloos, bestemd om even te gebruiken, wegwerptaal. Woorden die je kan recycleren: je geeft ze aan iemand anders en die geeft er een nieuwe betekenis aan. Woorden die alleen maar door een fractie van de bevolking worden begrepen. Zurkeltrutte bijvoorbeeld. In Reninge weten ze wat het betekent, in Ronse hebben ze geen flauw idee. Waarom verbaasde het me ook niet dat de auteur in zijn werk verwees naar de holle woorden van een politicus, naar de modewoorden uit de reclamewereld en naar slogans die niet bedacht hadden mogen worden? Strijken moe? Wij doen het voor joe. Het milieu is tevree, want ik rij op LPG. Elk kakje in een zakje. 
Ook ‘Vrouwentaal en mannenpraat’ (Dédé Brouwer, 1979) trok mijn aandacht. Kennis van de taalverschillen tussen de seksen kan bijdragen tot bewustwording, las ik op de achterflap van het boek. Onlangs was ik op vriendenweekend met een motorclub en dat leerde mij weer dat mannen onder elkaar anders praten dan als er vrouwen in het gezelschap zijn. En onze vrouwen thuis zullen wel niet even stoer voor de dag zijn gekomen als wij, Hell’s Angels for a weekend. Misschien moet ik het boek toch maar eens helemaal lezen vooraleer ik weer met motards op stap ga.
Een boek dat me heel erg boeide, was ‘Ontdek je woorden: over taaltoerisme’ (J.G. Thijs, 1989). De auteur had eind jaren ´80 een zaterdagse taalrubriek in Trouw en veroorloofde er zichzelf menig uitstapje naar de schone letteren in. Ik bladerde en las in het boek en voelde me onderwijl een taaltoerist: iemand die met het grootste plezier op reis gaat door de taal en zich laat verrassen door haar heerlijkheden zonder die academisch te lijf te gaan. Als toerist ben je in vakantiestemming. Het moet prettig blijven. Na lectuur van het boek weet ik waarom ‘klokken’ voor Willem Frederik Hermans vrouwelijk waren en dat ‘iemand gedag zeggen’ geen plastictaal is, maar niets minder dan een vingerwijzing naar hoogstaande literatuur bij Nescio en Marga Minco. Dat en nog veel meer kom je dus aan de weet als je taaltoerist bent.

Maar taal komt ook wel eens op de proppen als je écht op reis bent. Mijn echtgenote en ik voeren spitse dialogen vol hilarische taalvondsten als we in een gezochte stad of gevonden dorp voor een kerk, kathedraal of bibliotheek staan. Deze drievuldigheid zuigt mij op, maar stoot mijn vrouw af. Een wonderlijke taalstrijd is het gevolg.
Ook marmeren standbeelden zorgen voor taaltoerisme. Ik herinner me de immense omweg die we maakten op het einde van een slopende dag in Firenze omdat ik te allen prijze het standbeeld van Dante Alighieri wilde zien. Het stond op pagina 156 van onze reisgids én op het Piazza Santa Croce, een beetje in de luwte van de Florentijnse gekte. Man, wat is dat een lelijk beeld. Dat verdient die arme Dante niet. Werd hij destijds overigens niet levenslang verbannen uit zijn geboortestad? Dan hoefde dit beeld als poging tot eerherstel ook niet.
Toen ik voor het beeld stond (kijken deed ik niet), dacht ik dat taal toch beter niet altijd letterlijk wordt genomen. Je hoort het wel eens: die man (of vrouw) verdient een standbeeld. In de meeste gevallen neemt men dit beter niet letterlijk op, want het standbeeld dat vele jaren later het gevolg is van de uitspraak verdient maar zelden de persoon naar wie het opgetrokken is.
Ik doe een oproep aan stadsontwikkelaars en/of schepenen van cultuur. Als jullie vinden dat lokale schrijvers een standbeeld verdienen, hou je dan vooral aan de figuurlijke betekenis. Schrijvers zijn blij genoeg als er van hen gezegd wordt dat ze een standbeeld verdienen. Verder moet niets meer gedaan worden. Schrijvers zijn mannen en vrouwen van het woord. Woorden maar geen daden. Misschien kan de lijst van wie een standbeeld verdient, worden goedgekeurd door de gemeenteraad, dan krijgt het woord zelfs kracht van wet. Maar alstublieft geen beeld naast een kerk, op een rotonde, op een plein of op een parkeerplaats. 
Daar in Firenze maken duizenden toeristen dagelijks kennis met Dante. Ze kennen de dichter persoonlijk en hoeven hem dus niet eens meer te lezen.
Als je literatoren wil memoreren, moet je vooral geen standbeeld voor hen optrekken. Dat schrijven ze zelf wel. Lezers kunnen het dan lezen en leren de schrijver nog veel beter kennen. Letterlijk dan. Naar woord zonder beeld.

Raadpleeg de volledige programmabrochure [pdf-document - opent traag!]

http://www.youtube.com/watch?v=4Wys9VzF-_E


vrijdag 24 augustus 2012

Plastic Kubb 2016

Morgen wordt in Hasselt het Belgisch Kampioenschap kubben gespeeld. Mijn favoriete team HDS-United was al eens kampioen in 2008 en verdedigt nu zijn kansen met één dames- en twee herenploegen. Ze vroegen me naar wat support voor hun ledenblad. Graag gedaan, alle beetjes helpen om hen weer tot beste stokkenwerpers van het land te kunnen kronen. De koningen van de kubb.

Zo’n acht jaar geleden was ik samen met een groep vrienden van het jeugdhuis (al waren wij ondertussen veertigers) op weekend in een kasteeldomein in de omgeving van Brugge. 
Al jarenlang werd dat weekend afgesloten met de traditionele petanquematchen op zondag – Duvel binnen handbereik (Omer was toen nog niet uitgevonden).
Die keer verstoorde een van de deelnemers vrij bruusk het feestje. Hij droeg ons op om geen petanque te spelen die keer, maar om te ‘koningen’. De notoire weekendganger kwam in de loop der jaren al meer dan eens met een fantastisch idee op de proppen, dus dit kon er ook nog wel bij.
‘Koningen’ dus. Zijn poging om het spel aan ons, ongeletterden op dat vlak, uit te leggen, werkte vooral op de lachspieren (al hebben we die zondagmorgen niet veel nodig om tranen in de ogen te krijgen). Hij goochelde met stokken en blokken hout, die hij van de ene lijn op de andere plaatste, en vertelde hoe je het tactisch aan boord moest leggen om dat plankenspel te winnen. Heel leuk was vooral dat hij het die keer zelf eigenlijk nog niet zo goed wist.
We begonnen gewoon met stukken hout te gooien en onze sportanimator zou tijdens het spel wel uitleggen wat we in elke fase moesten doen. Dat was althans de bedoeling. Concreet kwam het erop neer dat hij geregeld zijn hulplijn moest opbellen – niet toevallig iemand die professioneel in de educatieve houtsector actief was.
Maar het lukte, we kregen de spelregels onder controle en sindsdien wordt diegene die als afsluiter van het vriendenweekend een rondje petanque voorstelt, verbannen naar het hoge Zweedse Noorden.

Naar daar waar de Vikingen vandaan kwamen, volgens de legende de uitvinders van het Kubbspel. Het is een oeroud spel, gespeeld in diverse varianten, maar met als terugkerend kenmerk: je kan het niet uitleggen. Uitleggen wat kubben is, is nog stukken moeilijker dan iemand uit de doeken laten doen wat de buitenspelval in het voetbal is. Of hij hoeft Johan Cruyff te wezen.
Toch klinkt dit wat old-fashioned. Tegenwoordig is niks meer moeilijk uit te leggen. Ga naar Wikipedia en daar krijg je in enkele zinnen een heldere typering van alles.
Zo staat het er: ‘Kubb is een buitenspel met als doel het omvergooien van houten blokken door er houten stokken tegenaan te gooien.’
Beste lezer, mag ik hier hartelijk om lachen? Wat klinkt dit ontzettend belachelijk. Het is ook zo, je moet maar eens van op afstand een kubbwedstrijd observeren. En stel je voor dat je niets afweet van het reglement… Het ziet er niet uit.
Maar lachwekkend of niet… ondertussen kubbt iedereen en we beleven er met ons allen ontzaglijk veel plezier aan. Sportleraars wijden hun leerlingen in, gemeenteambtenaren spelen het tijdens hun jaarlijkse teamdag, families spelen het bij oma en opa in de tuin, kubbclubs schieten als paddenstoelen uit de grond. Die clubs gaan op zoek naar hun beste krachten voor de begin-, tussenin- en eindworp en al of niet in het geniep zie je clubleden oefenen in hun tuin. Nu de tornooien welig tieren, moet overigens nog een zinsnede aan Wikipedia worden toegevoegd. Kubb is voortaan ‘een buitenspel met als doel het omvergooien van houten blokken door er houten stokken tegenaan te gooien en waarbij de winnaar een houten blok krijgt’. Die hij vervolgens met gepaste trots op zijn mooiste kast plaatst. 
Voor wie er snel bij was, lag de voorbije jaren het hele kampioenschappenveld nog open. Regionale, provinciale, Vlaamse en landelijke tornooien wijzen ondertussen met de grootste zorg (en zonder scheidsrechter) de respectievelijke kampioenen aan. Wie geld, tijd en passie genoeg heeft, kan zelfs deelnemen aan het wereldkampioenschap in het Zweedse Gotland.

Maar de ambitie moet nog veel hoger reiken. Kubbers aller landen moeten voortaan Olympisch denken en Rio 2016 moet het ultieme doel zijn. Moeilijk kan het niet zijn om van kubben een Olympische sport te maken. Eén telefoontje naar het IOC moet volstaan. Snel even uitleggen aan de telefoonbediende wat kubben is (kan wel eens tegenvallen, zie hoger) en klaar zal Kees zijn.
In het slechtste geval kan er zich wel nog een ethisch probleem voordoen. Het zal weinig tactvol overkomen om in een land waar de strijd tegen het kappen van het Regenwoud al jarenlang een belangrijk politiek thema is, ongecontroleerd houten stokken en blokken in de lucht te kegelen. Misschien moet gedacht worden aan kunststofkubben? Ter compensatie kan de houten medaille ingevoerd worden.
Al is dit een detail. Hoofdzaak nu is: wie belt snel naar Jacques Rogge?

zaterdag 18 augustus 2012

Klein maar dapper

Ik ging op reis naar de Zwitserse Alpen en las een schitterend passend boek. Mont Blanc heet het, van de Nederlandse schrijver Edzard Mik. Toepasselijker kon niet, we zaten  in vogelvlucht op een boogscheut van die Mont Blanc. Het is een tintelende bergsportroman over een vader die een berg nodig heeft om de verstoorde relatie met zijn zoon te herstellen. Ik las het uit de bib en nu staat een ongeschonden exemplaar in mijn boekenkast: een boek om te hebben dus. 
Maar Elke ging met haar zoon naar zee.

Ik heb haar sinds maanden niet meer gezien in de bib, maar ineens is ze er weer. Ze straalt en heeft een gebruinde huid die wijst op een passage in pakweg Portugal of Spanje. Haar nieuwe job en haar eerste zomerverlof deden haar zichtbaar goed.
‘Hoe was je zomer?’ vraag ik.
‘Schitterend geweest. Ik ging naar zee met mijn zoon en een boek…’
‘Klinkt aanlokkelijk. Mooi boek…?’
‘Ja hoor…’ 
Er komt een lichte blos op haar wangen.
Vijftig tinten grijs… Ken je 't?’
Ik heb het nog niet gelezen. Maar ik hoorde en las er al voldoende over om het rood op haar wangen te begrijpen.
‘Neen, maar het schijnt nogal pikant te zijn… Is het ook goed?’
‘Nou ja, pikant... Ik weet niet goed wat ik ermee moet. Maar ik heb me wel geamuseerd.’
Ze aarzelt, kijkt even om zich heen.
‘En het zette me aan tot een stoere daad op het strand...’ fluistert ze mysterieus.
‘Aha…?’
‘Ja. Iets met.. Nou ja… Hoe moet ik je dat vertellen…?’

Elke zit met haar zoon op het strand. Hij laat twee petanqueballen van een zandbergje rollen. Zij leest een boek. Vijftig tinten grijs, haar rode wangen zijn er niet alleen vanwege de stralende zon.
Hun aandacht verlegt zich naar twee jonge vrouwen die schuin naast hen blijven staan. Druk kwebbelend spreiden ze een immense strandmat in het zand, trekken simultaan en zonder de minste gêne hun zomers jurkje uit en gaan languit neerliggen. Ze nemen vervolgens ruim de tijd om hun bruingebrande lichamen in te smeren tegen de schroeiende zon.
Elke houdt de vrouwen in het vizier. Haar ogen glijden samen met hun handen over hun borsten, buik en benen. Hun imposante boezem wordt druk bekeken als ze even later languit op hun rug liggen te zonnen.
Ook zoonlief blijft naar hen kijken en lacht schamper als zij hem aantikt.
‘Wil je dat mama dat ook doet? Met bloot bovenlijf zonnen?’ vraagt ze hem.
‘Kweetnie’, zegt de jongen ernstig. ‘Ik vind wel dat jij mooiere borsten hebt.’
Brede lach op moeders gezicht.
‘Vind je? Ze zijn wel kleiner dan die van hen hé.’
‘Weet ik… Die van jou zijn superklein maar mooi. En veel leuker dan die van hen!’

Ik zie het zo voor me. Een zaterdagavondtafereeltje. Elke gaat met haar zoon in bad omdat ze in alle openheid wil opvoeden. Geen preuts gedoe. Je moeder, je beste vriendin. En de jongen vindt dit alsnog prima. Binnen enkele jaren zal hij zijn ogen afwenden voor zoveel moederbloot en nog wat later zal hij de volle borsten van de vrouwen in het zand verkiezen boven de kleine maat van zijn moeder. Wellicht. Of zeker, als hij een man onder de mannen wil zijn.

Elke loert nog een tijd naar de topless vrouwen. Ineens staat ze recht. Ze spreidt haar verfrommelde badhanddoek over het zand en grabbelt in haar tas. Ze haalt een tube zonnecrème tevoorschijn. Haar boek bergt ze op. 
Ze kijkt even om zich heen en trekt haar T-shirt over het hoofd. Even lijkt ze de koningin van het strand. Haar zoon heeft gelijk: ze heeft kleine, maar mooie borsten. Ook een strakke buik en een leuke kont. Haar slanke benen had ze al eerder geëtaleerd op het zand. Haar gave huid glimt als ze zich geduldig tegen de zon insmeert.
Even lager ligt ze languit te zonnen; haar handen onder het hoofd en haar kleine borsten moedig naar de zon gericht. Zoonlief blijft onverstoord met zijn zandberg spelen.
Ineens klinkt gegiechel. De twee vrouwen kijken achterom en fluisteren tegen elkaar. Ze schateren het uit terwijl ze hun zonnende buurvrouw opnieuw bekijken.
Elke krijgt het in de gaten. Haar boezem wekt hilariteit op. Even overweegt ze om haar T-shirt weer aan te trekken. Of toch minstens haar bikinitopje.
Doet ze niet. Ze blijft een tijdje de spottende vrouwen observeren. Dan veert ze op en gaat op hen af. Met vooruitgestoken borsten en de handen in de zij blijft ze uitdagend voor hen staan.
‘Mmm, jullie hebben mooie borsten hoor, ik ben echt wel onder de indruk. Vol en rond en stevige tepels waar ik alleen maar kan van dromen.’
De twee vrouwen kijken verbouwereerd naar haar op. Ze monstert hen om de beurt. ‘Weet je, ik houd toch veel meer van mijn strakke buik, zonder vetrolletjes zoals die van jullie. En van mijn billen. Trouwens, grote blote borsten zijn toch niet meer in? Jullie zijn hopeloos uit de mode. Zielig…’
Na nog een minachtende blik op de grote boezems onder haar gezichtsveld, komt Elke weer op haar zoon af. Ze tovert een stoere uitdrukking op haar gezicht.
Als ze weer neerzit, proest haar zoon het uit.
‘Goed gedaan, mama!’
‘Ja hé!’ zegt ze guitig.
Ze gaat weer op haar rug liggen. Haar pronte borstjes lopen met de sympathie van alle omstanders weg. Ze zijn klein en mooi.

‘Euhm… Wel een speciaal verhaal hé…’ zeg ik.
Stilaan nam ik de rode wangen van haar over.
‘Leuk toch?’ zegt Elke. ‘Weet je, ik vind dat je er iets mee moet doen…’
Ik frons mijn voorhoofd.
‘Doen? Waarmee dan…’
Ze schiet in de lach.
‘Wel… met mijn literaire borsten…’
‘Ha, dat! Oké... Dan wordt dat ongetwijfeld het pikantste avontuur van Elke en Koen dat ik ooit schreef!’
‘Doe dan maar,’ zegt ze, terwijl ze al naar de romanafdeling stapt, op zoek naar deel twee van de vijftig tintentrilogie.




woensdag 1 augustus 2012

De wolken van Wallis

J’ étais ici il y a trente ans… Ik zei het de voorbije tien dagen wel tien keer in die wonderlijke vallei in Zwitserland. Val d’Hérens: boven Sion, de hoofdstad van Wallis, de hoogte in. Zo’n 30 kilometer natuurpracht, steeds niet kapotgetoerist. Tussen gletsjerpiramides, donkerbruine houten huizen en groene pijnboombossen rij je zo naar de witte pracht van wonderlijke bergtoppen en smeltende gletsjers. 

Tsjonge, wat ben ik boos op mijn ouders! In de jaren ’75-’80 van de vorige eeuw namen ze me mee naar het idyllische dorpje Villaz-La Sage in het Zwitserse kanton Wallis. Villaz was door God vergeten, hoe hoog het ook gelegen was en hoe devoot de plukjes inwoners ook de kerkdienst in hun kamergrote kapel bijwoonden. Precies 1774 meter boven de zeespiegel, maar nog veel hoger reikten de bergen die even verder waren: de Dent Blanche (4365 meter) en de Dent d’Hérens (4171 meter) bijvoorbeeld. Als je er enkele weken verbleef, bleven ze een heel jaar op je netvlies geprint, zo indrukwekkend waren die bergreuzen.

Ik beleefde schitterende jeugdjaren in die Zwitserse vallei. ‘Wat is het eerste boek dat je ooit hebt geschreven?’ vragen scholieren me steevast tijdens lezingen op scholen. ‘Een reisgids voor de Alpen’, vertel ik dan. Het klinkt wellicht dom en onbegrijpelijk, maar zo is het wel. Na elke zomervakantie schreef ik, overijverige tiener, op steekkaarten aan een neverending reisgids ‘Evolène’ (zo heet het centrumdorp in de vallei). Bijna encyclopedisch rafelde ik alles uit wat me bond aan die magische vallei. De reisweg ernaartoe: die begon in Tourcoing en ging over Lille, Reims, Chaumont, Besançon en Lausanne tot in Sion – van alle dorpjes, streekjes en riviertjes die je tegenkwam kon je een toeristische, geografische en cultuurhistorische schets lezen. De toeristische hoogtepunten van het dal: de houten huizen met Mäuseplatten, de koeiengevechten, de klederdracht, de wolnijverheid, de raclettekaas. De bergtochten die je er kunt maken en de berghutten waarin je kunt overnachten: met persoonlijke aantekeningen en originele verblijfsstempel. Voor bergfanaten was er ook een uitgeschreven versie van de fatale eerste beklimming van de Matterhorn op 14 juli 1865 door de Engelse tekenaar-alpinist Edward Whymper en zijn metgezellen – je kan nooit genoeg weten. Pronkstuk van mijn handgeschreven reisgids was het onderdeel fauna en flora. Alle planten en dieren die je tijdens je zwerftochten door de Zwitserse Alpen kon tegenkomen, werden breedvoerig en gedetailleerd beschreven. Twee zomers lang verdween een aanzienlijk deel van mijn opgespaarde zakgeld aan prentkaarten van Alpenbloemen. De feiten zijn verjaard, dus dit mag ook: tijdens de bergtochten die we maakten, speurde ik naar de exclusieve bergbloemen en van elke soort die ik ontwaarde verdween een exemplaar in het boek dat ik in mijn rugzak meezeulde. Het moest vliegensvlug gaan, want de planten die ik verzamelde genoten hoge bescherming en er stonden zware boetes op als je je niet hield aan het strenge plukverbod. Niet alle wandelgenoten zouden me laten betijen, maar zij waren uiteraard niet op de hoogte van het hogere doel dat ik me had gesteld en dat me een absolute vrijgeleide gaf om alles te plukken wat ik nodig had voor mijn verzamelencyclopedie. Terug thuis (in het Vlaamse laagland) keek ik nieuwsgierig of de planten mooi gedroogd waren en ze in mijn flora hun plaats konden krijgen. 
Lokaal cultureel en biologisch erfgoed: ik was actief in een sector die nog niet bestond.

Natuurlijk heb ik de boekjes nog! Jammer dat ik mijn puberhandschrift zo moeilijk kan lezen, maar het lukt wel. Alles zit opgeborgen in rode ringmapjes, drie in totaal en netjes ontsloten en geordend zoals je van een later bibliotheekmens mag verwachten. Met inhoudsopgave, abstracts en trefwoordenregister. Foto’s geknipt uit folders, brochures en verhelderende prentkaarten. En de gedroogde bloemen natuurlijk: Alpenaster, wolverlei, grootbloemige doronicum, voorjaarsgentiaan, grasbladrapunzel, zwarte vanilleorchis, gele monnikskap en veel meer van die zaligheden. Op bladzijde 25 van deel drie vind je het hoogtepunt in het boek: twee gedroogde bloempjes van de Leontopodium Alpinum – Edelweiss voor de vrienden.

Vorige week ging ik voor het eerst na ruim dertig jaar terug naar dat heiligdom van mijn jeugd. Neen, niet met mijn persoonlijke reisgids, die bleef veilig thuis. Alles wat erin staat, ken ik toch uit mijn hoofd. Ik had vijf dagen nodig om mijn wederhelft de geheimen van de streek te tonen (zij was er nooit eerder). Niets was veranderd. Oké: geen muilezels meer, geen klederdrachten, de gletsjers hebben last van de opwarming der aarde… maar verder: dezelfde bergen, dezelfde wegen, dezelfde winkels, dezelfde cafés. Je gelooft het niet: op dezelfde plek als dertig jaar geleden, achter een verloren rotsblok op de flank van de Col de Torrent, floreerden weer twee Edelweisjes. Mijn plukwerk van toen had dus geen blijvende schade en het uitsterven van de soort teweeg gebracht. En neen: dit keer plukte ik de bloempjes niet.

Om al die teruggevonden schoonheid ben ik niet boos op mijn ouders. Maar wel omdat ik vorige week vruchteloos zocht naar mijn grootouders die il y a trente ans trots terugkeerden van een wandeling met een ruiker hoogbeschermde Turkse Lelies. Omdat ik mijn ouders voor me zag terwijl ze in korte broek op de ladders van Cabane Bertol klommen. Omdat ik elke seconde terugdacht aan de leeftijdgenoten die il y a trente ans met me meereisden. Aan ons groepje tieners dat ’s avonds door het bos naar het café La Cordéé trok om milkshakes te drinken (het Tiroler robotorkestje is er nog). Aan de groepstochten die we il ya trente ans maakten naar de berghutten in de streek en aan onze angst voor de verschrikkelijke Yeti. Omdat ik niemand meer kende in chalet Plein Soleil en camping Molignon waar we toen verbleven. Omdat ik niet meer even snel en soepel de bergen bestormde zoals il y a trente ans. Omdat niet meer Bernard Hinault maar Bradley Wiggins de Tour de France won. 

Ouders aller landen, ga niet elk jaar terug naar dezelfde vakantiestreek. Je bezorgt er je kroost een weliswaar legaal maar wel levenslang emotioneel trauma mee.
Volgend jaar ga ik op reis naar Umbrië, de Spaanse Pyreneeën, de Noorse fjorden of de Schotse Highlands. Op geen van die plaatsen kwam ik eerder. 
Maar in 2014 kom ik wellicht terug naar Villaz-La Sage, de mooiste plaats ter wereld.

http://www.youtube.com/watch?v=mROvTael9G4&feature=related

Lees ook mijn vakantieterugblik 2011.


maandag 2 juli 2012

Veel meer dan jezelf

‘Koen D’haene schrijft nu en dan eens wild om zich heen’. Dat is de baseline van deze blog, die niets meer dan wat vrije woordspielerei wou zijn bij dingen onderweg en tussendoor die me boeien of intrigeren. Meer dan ik het zelf wil, wordt het stilaan een dead man’s blog. Na Jonathan, mijn oversteker, Eva en Oscar is er nu Hans. 

Ik wou eerst niet over Hans schrijven. Het klopt nog steeds niet, ook niet drie dagen nadat het overlijdensbericht binnensijpelde. Ik kan het maar niet aan elkaar lijmen: Hans en de dood. Ook nu hij er niet meer is, blijf ik hem associëren met liefde en passie voor het leven. 
Ik weiger om afscheid van jou te nemen, Hans. Kom, laten we een Omer drinken en praten over de dingen die we samen deden.

Vorig jaar in Bourgogne bijvoorbeeld. We hadden afgesproken naast de kerk van het historische stadje Autun. We kwamen terecht in het decor van de opnames voor een Chinese film (het kan ook een Japanse geweest zijn, weet jij het nog?). We dronken eerst een koffie terwijl de Oosterse acteurs en actrices om ons heen liepen en zich even verderop in een caravan gingen omkleden. Het was een mooie dag. We slenterden wat door de nauwe straatjes en over de restanten van een Romeins amfitheater. Je vertelde over wat je de vorige dagen op reis al had bezocht. Weet je nog hoe we lachten omdat je enkele keren een begonnen zin niet kon afmaken? Middenin vond je een woord niet en je begon opnieuw. Tot hetzelfde woord weer niet kwam. Ik gaf je nog een derde kans en je waagde je moedig aan de laatste poging. Maar weer lukte het niet. ‘Nu is het genoeg geweest’, zei ik, ‘zo kan je blijven proberen. Nu vertel ík wel iets, je zal me niet blijven aan het lijntje houden’. We lachten wat af toen.
Op een groot plein maakten we tijd voor een lange babbel met een groot glas wijn. Je vertelde over je joie de vivre tijdens de korte opeenvolgende reizen die je die zomer maakte. Je wou leven en vreugde opzuigen. Want diep binnenin sluimerde de angst. Er stond je een delicaat onderzoek te wachten, enkele dagen later in Leuven. ‘We gaan moeten springen’, zeiden jullie in duet. Een sterk duet. Together waren jullie zó strong. En wij erg stil toen we even later terug naar ons vakantiehuis in de Morvan reden.

Weet je nog vele jaren terug toen we samen naar het Bronx jeugdtheater gingen? Jij werkte als programmator in het cultuurcentrum en je nodigde me uit om mee op prospectie te gaan. ‘Vallen’, naar het jeugdboek van Anne Provoost. Altijd nodigde je mensen uit, je gunde iedereen alles en je wist heel goed waarmee je iemand kon boeien of een plezier doen. Het was een heel mooie voorstelling. Over iemand die valt, lang voor jij wou springen om niet te vallen. Wat ik me ook nog herinner van die prospectieavond… Dat hij ontzettend lang duurde ;-) Omer moesten ze nog uitvinden en ik weet niet wat we toen dronken. Maar ik weet wel dat ik met een heel gelukkig gevoel thuiskwam. Een avond met jou doorzakken leverde boeiende tooggesprekken op. Het is wel eens anders.

Gesprekken over boeken bijvoorbeeld. We wisselden vaak tips met elkaar uit. Ook toen je ziek was, bleef je trouwe klant van de bibliotheek. Om je boeken te kiezen, maar ook om ‘de meisjes’ en ‘de heren’ van de bibliotheek te zien. Een praatje te maken. Je was door iedereen zo graag gezien, Hans. Als je binnen was, ging het als een lopend vuurtje door de wandelgangen. Jij vertelde ons honderduit over wat je deed en meemaakte. En wij waren blij om je te zien en te horen en ondertussen groeide onze bewondering voor zoveel enthousiasme en levenskracht.
Weet je dat je mij eens heel blij maakte? Toen je me zei dat je had moeten denken aan Oosterschelde windkracht 10 toen je mijn Gek van een eiland had gelezen. Verdomme, die heeft dat aangevoeld, dacht ik bij mezelf. Je kan niet denken hoe blij ik was met dat complimentje. Jan Terlouw is de held onder de schrijvers die ik als tiener las en jij plaatste me naast hem op het schavotje. En ja, jij had het en mij goed gelezen. Ik merkte dat je trots was toen ik zei dat het wel een beetje mijn bedoeling was om een gelijkaardig verhaal te schrijven en eenzelfde sfeer op te roepen. En dat jij de enige was die het had gemerkt.

Over muziek praatten we ook natuurlijk, maar daarover had jij zoveel meer te vertellen dan ik. Maar ken je het liedje hieronder? Het past wel bij jou nu, vind ik. Zo levenslustig, ondanks alles. En de muziek... misschien is het wel iets voor je jazz-combo? Ik haal er de contrabas zo uit! Luister maar eens, het applaus op het einde is helemaal voor jou.

Over hoe je ernaar verlangde om weer eens een tijd zonder pijn te leven. Zonder zorgen om nakende onderzoeken. Om je vrouw (je Mieke) en je kinderen niet met die ellende te moeten blijven opschepen. Maar ook over je grote droom die je alsmaar bleef koesteren: na de vakantie (altijd weer de volgende) hoopte je weer les te geven. Wellicht parttime, maar je wou les geven, musiceren, bij je leerlingen en de collega’s zijn, iets doén! Elke week probeerde je binnen te springen in de leraarskamer van je college. Je moet nog altijd eens bij ons thuis langskomen als je naar het college fietst, Hans. Onze woonkamer is nogal veranderd sinds de tijd toen Janne bij ons in de kinderopvang was. Je Janne en je Jitse, je schatten.

Hoe is het met het boek dat je wou schrijven? Ik herinner me nog heel goed de dag toen je het me vertelde. Dat je tussen al die behandelingen door zoveel tijd had om te lezen en onderwijl groeide die schrijfdroom. Ik weet wat ik dacht toen je het zei: dit zou wel eens kunnen lukken. Er zijn er zovelen die me zeggen dat ze ook een boek zullen schrijven, als ze even wat tijd hebben. Altijd weer moet ik de lippen op elkaar houden. Hen niet vertellen dat het er waarschijnlijk nooit van zal komen. 'Heb je al een thema', vraag ik dan voorzichtig. ‘Een thema? Ik schrijf gewoon over mezelf. Wat ík allemaal al heb meegemaakt!’ Dit wordt niets, denk ik dan en ik heb nog nooit een eerste zin, laat staan een eerste hoofdstuk, gelezen van deze would-be schrijvers. Maar toen jij het zei, dacht ik in mezelf: doen Hans! Ik ben er zeker van dat ergens op je harde schijf het begin van een stevige plot en de aanzet voor een mooi verhaal staan. Niet over je eigen leven. In die val zou jij nooit trappen. Je eigen leven is nooit boeiend genoeg om er een boek over te schrijven. Zelfs niet dat van jou. Jij had zoveel meer te vertellen.

Ik heb op mijn gsm een berichtje bewaard van jou. Datum: 30 oktober 2011, de dag na het muziekfestival Chanté. ‘Proficiat aan de Chantéers. Schitterend! (ik heb niet alle nummers maar ’t is voor de vele organisatoren!)’ Misschien best dat je niet alle nummers had, want je zou vast aan elk van hen een bericht gestuurd hebben. Wij waren blij dat je er was, op het podium met jouw Ortierkoor. Jij dacht niet aan jezelf, maar aan het initiatief vol muziek en lawaai waarvoor je zo hard supporterde. Je was zó sterk, Hans.

Tot mijn verrassing bots ik bladerend door mijn inbox nog op een tweede berichtje van je. ‘Wij zitten tussen de Chinese acteurs naast de St-Lazare. We eten iets op terras van Le Lutrin. Tot straks.’ Het is een schitterend vooruitzicht. Tot straks!

https://www.youtube.com/watch?v=VN_LpWDJesk


Tekening: Brecht Carton