Pagina's

donderdag 31 januari 2019

Iemand moet het doen


‘Ga je nu ook gedichten schrijven,’ vroeg een vriend toen ik hem vertelde dat ik eind januari een week mocht resideren in ‘Het Huis van de Dichter’ in Watou. ‘Natuurlijk ga ik geen gedichten schrijven, zei ik, ‘daarvoor moet je toch een dichter zijn?’
Ondertussen schreef ik fictie voor kinderen, voor jongeren en voor volwassenen, biografische teksten en essays over West-Vlaamse schrijvers, twee toneelteksten en allerlei gelegenheidswerk, maar van gedichten blijf ik af. Daarvoor mag je veel te weinig woorden gebruiken en dus laat ik het over aan specialisten ter zake.

Gwij Mandelinck is zo’n specialist ter zake en in zijn huis mag ik met de goedkeuring van Passa Porta (en van de nieuwe eigenaars natuurlijk, want dit is een prima vakantiewoning geworden) een weekje verblijven. De naam van het huis moet ik erbij nemen en ik maak me er niet druk om: ik schrijf proza, basta.
Maandag ging ik bij aankomst op het Watouplein met lichte schroom voorbij het silhouet van Hugo Claus in de richting van mijn tijdelijke verblijfplaats en liet met dezelfde schroom de bel van het huis rinkelen. Ik wist wel dat Gwij zelve al lang niet meer in zijn huis woonde, maar toch. Je wist maar nooit. Maar een ongelooflijke rust maakte zich van me meester toen de nerveuze huisbewaarster de deur opende. ‘U bent de schrijver?’
Die was ik en ik liet me vervolgens de geheimen van het huis tonen, zoals daar zijn: hoe werkt de microgolfoven, waar zijn de tellers van het gas en het water, hoe werkt de thermostaat, waar hangen de sleutels en waar zijn de badkamers? Ik luisterde met een half oor (wat in mijn geval nogal precair is, want met mijn rechteroor hoor ik zo al niet veel) en toen ze ineens vroeg of er nog vragen waren, vroeg ik alleen naar de wifi. Ik kon haar toch niet vragen wie op de foto in de gang de derde man was op de bank achter dewelke Gwij Mandelinck trots poseerde. Claus en De Coninck had ik en passant meteen herkend, Kopland moest ik even verifiëren als de vriendelijke mevrouw de deur achter zich had dichtgetrokken.
Na een snelle verkenning van het huis wandelde ik naar het dorp. Tot mijn groot jolijt hadden de twee bakkers er onlangs de brui aan gegeven, waren de supermarkt en de slager dicht, evenals de friture, en gaven de vermaarde gastronomische topzaken rond het befaamde plein niet thuis. Ik voelde me een feestelijk verliezer, om het te zeggen met de woorden van Luuk Gruwez die naast me op de muur waren geplakt. En dus was er alleen nog koffie uit het apparaat waarvan de vriendelijke huisbewaarster me de werking had uitgelegd.

Wat ik hier schrijf, hou ik zoals het een schrijver betaamt, geheim. Het liedje dat je hieronder kan beluisteren, vertelt niets over de aard van het verhaal-in-wording, hoogstens is er een heel kleine vingerwijzing waarvoor je wel erg ingewijd moet zijn om die te vatten. Luister anders gewoon naar het mooie lied van de zwaar onderschatte Hans Mortelmans. En misschien ontdek je in latere tijden het verband tussen een boek en een lied.

Ik vraag me af of Gwij Mandelinck geïnteresseerd is naar wie in zijn schrijvershuis resideert. Mij kent hij uiteraard niet zoals hij er absoluut ook geen weet van heeft dat hij mij ooit mee binnenloodste in de wondere wereld van de bibliotheken. Toen ik in het jaar 1985 de ‘Leergangen tot het bekomen van de Akte van Bekwaamheid tot het houden van een door de Vlaamse Gemeenschap erkende en gesubsidieerde Openbare Bibliotheek’ volgde, kregen we les van ene Guido Haerynck, bibliothecaris in Poperinge en dichter in Watou (maar dat laatste was een goed bewaard geheim). Ik vermoed dat hij het vak ‘Beschikbaarstelling en inlichtingenwerk’ doceerde. Weinig poëzie in de cursus, daarvoor was de naam van de opleiding veel te lang. Ik heb het altijd eigenaardig gevonden dat ik in de jaren die volgden, toen ik vaak bijscholingen, studiedagen en cursussen moest volgen en veel collega’s ontmoette, nooit meer Guido Haerynck op mijn pad trof. Dat hij professioneel bibliothecaris was, leek ineens ook een goed bewaard geheim.

Maar omwille van zijn vak, zijn huis, zijn zomers en zijn gedichten kreeg ik een bijzondere waardering voor de man. Ik liet hem figureren in mijn historische jeugdroman Ketters van de Kemmelberg, maar dat zal voor hem misschien ook een goed bewaard geheim blijven.
Op pagina 182 verwondert het hoofdpersonage Walram zich over het vreemde gedrag van een bendegenoot als hij in de omgeving van Watou in de bittere kou bang en paniekerig uit de klauwen van de Spaanse inquisitie hoopt te blijven. ‘Zeg Mandelinck, is dit nu wel het goede moment om met mooie verzen voor de dag te komen?’ De man kijkt hem alleen even aan en zegt dan: ‘Och, ik was alleen geïnspireerd door deze lege plek’. De bendegenoten worden niet vrolijk van zijn vreemde verzen. ‘Komaan, we kunnen hier niet blijven, op die lege plek van jou. Het is tijd om opzij te kijken. De verte is nabijer dan ze ooit was!’ Ik geef toe, het was ver gezocht die spielerei met titels van voorbije poëziezomers. Maar ik vond dat vluchtende ketters en wild om zich heen schoppende geuzen ook toen al niet zomaar door Watou konden lopen.

En dan slaat het vlakbij op de kerktoren met ingezakte spits ineens tien uur, het is aardedonker en muisstil in mijn tijdelijk ballingshuis en de paniek slaat toe. Morgen is het Gedichtendag en net nu verblijf ik in het poëziecentrum van de (Vlaamse) wereld in het ‘Huis van de dichter’. Ik voel me dichter van dienst en op mij rust ineens een verpletterende verantwoordelijkheid. Dit kan ik niet zomaar aan mij laten voorbijgaan, maar woorden schieten me te kort.
Door helse schrik bevangen ga ik bladeren in de monografie over Gwij Mandelinck die in 1989 verscheen in de reeks van de Vereniging van West-Vlaamse Schrijvers (good old VWS!). ‘Mandelinck vestigt zich in 1979 definitief te Watou in de oude kapelaanswoning, een doodstil huis, het laatste van het dorp, vlakbij de Frans-Belgische grens,’ staat er.
Ik heb het boekje en zijn biografie als een bezetene maar met bijzondere aandacht gelezen. Binnenin staan enkele foto’s. ‘In de stilte van de ex-pastorie van Watou,’ luidt het onderschrift. Ik kijk naast me: daar is die foto gemaakt, Mandelinck zit op de plaats en in de zetel waar ik me de voorbije dagen tussen het schrijven (en het wandelen) door onderdompelde in Bart Van Loo’s fantastische Bourgondiërs (ik zou boos op hem moeten zijn, zijn boek hield me veel te lang van mijn schrijftafel. Maar de zetel zat makkelijker dan de harde stoel).

Om de paniek van Gedichtendag met een goed gevoel te bezweren, geef ik Gwij Mandelinck het laatste woord. Hij vertelde aan Rudolf van de Perre waarom hij vooral is aangegrepen door de fascinatie van de stilte in de Westhoek:

‘Ik denk dat de stilte die men hier aantreft het leven ontbloot en de taal aankleedt. Hier kan ik bijna een cultuur van de stilte creëren. Je kan bijvoorbeeld de akoestiek van de vlakte uitmeten, die soms scherper is dan de gaafste akoestiek in een schouwburg. Hier hoor je werkelijk een vogel vliegen, en als je hem hoort, dan zie je hem ook veel scherper. Ik denk dat mijn verlangen naar stilte geïnspireerd is door mijn verlangen naar visualiteit.

Dichters hebben altijd gelijk.

https://www.youtube.com/watch?v=3uekfCtkC8Q


Geen opmerkingen: